202 DAGBOEK De brief178 Aan den WelEdel. Heer Den Heer B. de Jonge Med. doet. in de st. Pieterstraat te Middelburg 22 Sept. 1814 Eindelijk ontfangt gij, hartelijk geliefde Vriend! een brief van mij. Zo gij de warmte mijner vriendschap wilde afmeeten naar de meerdere of minder spoed met welke ik op Uwe mij zo aangenaame brief van den 8e July beantwoorde, zeer slegt zou ik er zeker bij staan en waarlijk zoude hij mijne vriendschap onregt doen. Is hartelijke deelneming in het lot van een ander één der kenmerken oprechter vriendschap, dan kan ik mij gewis Uwe vriend noemen. Met zo veel verlangen zag ik naar tijding van U uit; met zo veel deelneming vernam ik Uwe behoude te huis komst en gelukkige teruggekeer in Uwe oude kring van familie en vrienden die gewis Uwe terugkomst met hartelijk verlangen verbeiden. Te regt zegt gij dat men onder vrienden gemaklijk doorgestaane leed vergeecen, en zo men zig hetzelve nu en dan eens herinnerd, is het slegts om minder te meer genoegen het tegenwoor dige heil te genieten. Het zal U zeker lieve Vriend! tusschen beide even gaan als mij; wanneer ik mij zelve alhier te Amsterdam ongeveer in dezelvde betrekkingen beschouw in welke ik mij alhier voor ongeveer vier jaaren bevond, dan waan ik dikwijls al het mij sedert dien tijd wedervarene een droom te zijn. Verplaatst mijne verveelding daar en tegen een jaar terug en verbeeld ik mij in welk een situatie ik mij toen en eenige maanden later bevond, dan is het mij onbegrijpelijk hoe ik weder het geluk heb mogen hebben in mijn geliefd vaderland, in de kring mijner vrienden, in het midden mijner kinderen, in de armen van mijn vrouwtje terug te keeren. Hoe zonderling is ons levenspad niet met roozen en ook met doornen bestrooit. Deed de vondst van eene frisch ontloken roos ons niet meenigmaal de smarten vergeten welke de door nen ons veroorzaakte, wie zoude als dan moed genoeg hebben, welgemoed zijn voorgeschre ven weg te bewandelen. Dank zij de voorzienigheid welke ons aldus vormde doet een oogen- blik waar genoegen ons maanden van elende dan vergeten. Met hoe veel genoegen herdenk ik hier [niet?] ons verblijf te Berlijn en onze reize vandaar naar huis; verrukkelijke postdam; hoe bij het fraayste weder de hemelsche environs van Sans Soucis ons toe lachte welk eene patri- archaale gastvrijheid wij bij onze beminnelijke Dames te Jerichon vonden - hoe wij de schoone environs van Brunswijk bewonderden en hoe onze bewondering ten top steeg, toen gij de aangenaame wandelingen te Neudorf doorkruisten en het vrugtbaar gezegende land van Bükeburg doortrokken. In welke omstandigheden ook, altijd is de kennis met U en de dagelijkse omgang voor mijn hart en verstand van veel waarde geweest; dog nu was mij dezelve dubbel waardig. Het is nu een maand geleeden dat ik mij met vrouw en kinderen alhier bevinde, alwaar het Bataillon waartoe ik behoor in garnizoen ligt.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 2007 | | pagina 204