De ontdekking van het graf in 1817 en de discussie gedurende de
jaren 1817-1821 rond de vraag of men te maken had met het graf
van rooms-koning Willem II of van Floris de Voogd
ROOMS-KONING WILLEM II
11
koor van de oorspronkelijk Romaanse en rond het derde kwart van de dertiende
eeuw enigszins in romano-gotische stijl uitgebreide kerk.22 Pas in de eerste helft, in
ieder geval voor het midden van de veertiende eeuw, werd het huidige gotische koor
gebouwd. Bij die gelegenheid kunnen de stoffelijke resten van Willem II en Floris
de Voogd naar dit nieuwe koor zijn overgebracht.23
In het in 1821 gepubliceerde verslag van de ontdekking in 1817 van het graf in de
Koorkerk schreef N.C. Lambrechtsen van Ritthem dat hij zich al enige tijd afvroeg
of er in die kerk mogelijk nog iets te vinden zou zijn van het graf van rooms-koning
Willem, vóórdat hij naar aanleiding van een gesprek met de oude koster Benoist
zijn aandacht richtte op het middelste van de drie stenen huisjes tussen de steunbe
ren van de zuidgevel van de Koorkerk (afb. 3). In de kerkmuur, die de achterwand
van het aanbouwsel vormde, bevond zich, zo schrijft Lambrechtsen, een gat 'dat
met losse brikstenen plagt te zijn opgevuld' en dat groot genoeg was om erdoor te
kruipen en toegang gaf tot een 'zwaar gemetselde uitstek of nis' (zie bijlage 3 en
afb. 4).24
In maart 1817 bezocht Lambrechtsen de nis, samen met mr. P.J. Rethaan Macaré,
raad van de stad Middelburg, en mr. S. de Wind, advocaat, beiden 'beminnaars der
Vaderlandsche Oudheden' en leden van het Zeeuwsch Genootschap der Weten
schappen. Gewapend met een lantaarn vonden zij er een zerk met daarop het beeld
van een ridderfiguur, met in zijn linkerhand een schild met de afbeelding van een
staande leeuw en aan het voeteneinde een liggende hond. Aan weerszijden van de
ridderfiguur bevonden zich een gotische torenspits, waarvan de 'linker' dat wil
zeggen ter linkerzijde van de ridderfiguur - onder de kerkmuur was verborgen
(afb. 1 en 5). Bovendien vond men een deel van een schedel. De zerk was aan de
bovenzijde en aan de rechterzijde gebroken en de losse stukken waren naar beneden
gezakt en deels onder het puin geraakt. Vanuit de kerk was de nis niet zichtbaar,
omdat hij was dichtgemetseld met een halfsteens muur, waartegen banken waren
getimmerd.25 Op 12 mei 1817 bezocht Lambrechtsen de nis voor de tweede keer
met opnieuw Rethaan Macaré en nu ook met mr. Jacob Verheije van Citters, in die
tijd in Zeeland een gerespecteerd oudheidkundige, woonachtig op kasteel Popkens-
burg bij Sint-Laurens. Deze keer vond men onder de zerk een volledig menselijk
geraamte, met de voeten naar het oosten gericht. Van het hoofd was echter alleen
de onderkaak aanwezig. De zerk leek door hamerslagen te zijn afgesplinterd, maar
wel was nog wat verguldsel herkenbaar aan het harnas en de 'rechter' torenspits
(dat wil zeggen ter rechterzijde van de ridderfiguur). Van een opschrift was geen
sprake. Ook werden naast steenpuin en leien, diverse stukken van ijzeren banden
gevonden met houten splinters daaraan gehecht; bovendien enkele brokken orna
ment van blauw en wit arduin en het hoofd van een klein arduinstenen beeldje.26
Het gebeente werd door de heren zorgvuldig verzameld en in een kistje gelegd, dat
met een slot werd afgesloten. Nadat het was overgebracht naar het 'museum dezer