14
ROOMS-KONING WILLEM II
stad' - het museum van het Zeeuwsch Genootschap - werd het skelet onderzocht
door enkele geneesheren, die concludeerden dat het ging om het stoffelijk over
schot van een man met een lengte van zes voet (1,80 m).2 Tot zover het verslag van
Lambrechtsen.
De zerk bleef in 1817 in de nis achter: Lambrechtsen achtte dat verreweg het bes
te.28 Van de ijzeren banden met houten splinters, de brokken ornament en het
hoofd van het arduinen beeldje mag men aannemen dat deze naar het museum van
het Zeeuwsch Genootschap zijn overgebracht.
Al meteen na het vinden van de zerk en het skelet was Lambrechtsen ervan over
tuigd te maken te hebben met het graf en het stoffelijk overschot van graaf en
rooms-koning Willem II. Hij ging er daarbij van uit dat de zerk met het beeld
houwwerk deel had uitgemaakt van het grafmonument ter ere van de rooms-
koning en zijn vrouw Elisabeth van Brunswijk, dat abt Floris van Schoonhoven
omstreeks 1542/46 in het koor van de abdijkerk had opgericht in opdracht van de
landvoogdes Maria van Hongarije, zuster van keizer Karei V. Een en ander blijkt
niet alleen uit het vier jaar later verschenen verslag van Lambrechtsen, maar ook
al uit de correspondentie die hij vanaf maart 1817 met diverse personen over de
vondst voerde.29 Al direct na de vondst zocht hij contact met de rijksarchivaris mr.
Hendrik van Wijn in Den Haag. Van Wijn, die een eerste brief van Lambrechtsen
had ontvangen via Scheltema - de geschiedkundige mr. Jacobus Scheltema, onder
andere lid van het Zeeuwsch Genootschap30 - reageerde op 29 maart 1817 enthou
siast op het bericht over de vondst, maar vroeg zich wel af of de zerk met de ridder
in harnas, met een schild met de Hollandse leeuw, toch wel de stijlkenmerken
had van de tijd van Karei V en niet van die van rooms-koning Willem. Bovendien
verwonderde het wapen met de leeuw hem, aangezien op de zegels van de rooms-
koning niet de Hollandse leeuw, maar een eenkoppige adelaar staat afgebeeld.
Deze aftastende opmerkingen van Van Wijn vormden het begin van een levendige
briefwisseling met Lambrechtsen, waarbij al snel duidelijk werd dat de kloof tussen
de standpunten van beide heren onoverbrugbaar zou blijven. Van Wijn pleegde
herhaaldelijk overleg met de al genoemde Scheltema, met M.L. van Hangest baron
d'Yvoy van Mijdrecht, thesaurier en chartermeester bij de Hoge Raad van Adel
en kamerheer van koning Willem I, met W.H.J. baron van Wetreenen van T,el-
landt, verzamelaar van boeken en handschriften, alsook met zijn kantoorgenoot de
substituut-rijksarchivaris, jhr. mr. J.C. de Jonge - een neef van Lambrechtsen - die
juist in die tijd een publicatie voorbereidde over Floris de Voogd.3-
Wat Van Wijn sowieso afwees, nadat hij de aftekeningen van de grafzerk had gezien
die door J.H. Reijgers, tekenmeester aan de Middelburgsche Heken Akademie,
waren gemaakt (afb. 1 en 5), was de mogelijkheid dat het hier zou gaan om een
restant van het in 1542/46 opgerichte grafmonument. Qua stijl dateerde de dek-
steen in zijn ogen duidelijk uit de dertiende eeuw.» En om het grafmonument van
rooms-koning Willem II ging het volgens Van Wijn en zijn adviseurs al evenmin.
Het ontbreken van alle tekenen van de koninklijke waardigheid van Willem II en
bovenal van de rijksadelaar in het wapenschild maakte dit, zo meenden zij, wel
uiterst onwaarschijnlijk. Daarentegen zou het beeldhouwwerk op de zerk heel goe
passen bij de broer van de koning, Floris de Voogd, die inderdaad het wapen met
de Hollandse leeuw had gevoerd (afb. 6).34