ROOMS-KONING WILLEM II 17 koning Willem en zijn broer Floris gezegd de Voogd en dus niet alleen ter ere van de rooms-koning.42 Lambrechtsen legde zich hierbij neer, zoals blijkt uit zijn brief aan koning Willem I van 11 augustus 1817, waarin hij zich verontschuldigde voor het feit dat hij wegens ziekte de koning niet persoonlijk had kunnen begroeten bij diens bezoek aan Middelburg. Tevens legde hij een aantal wensen aan de koning voor, onder andere 'het doen maken eener kleine herinnering aan grave Willem II roomsch koning en zijnen broeder Floris'.43 De koning beschikte positief op dit verzoek en eind maart 1818 vroeg Repelaer aan Lambrechtsen een voorstel te doen ten aanzien van de vormgeving van het monument en de daarop te plaatsen tekst. Lambrechtsen stuurde op 25 juni aan Repelaers opvolger, mr. A.R. Falck, sedert kort minister van Publiek Onderwijs, Nationale Nijverheid en Koloniën, enkele ontwerpschetsen, getekend door J.H. Reijgers, tekenmeester aan de 'Mid- delburgsche Academie van Teeken- en Bouwkunde' (de Middelburgsche Teeken Akademie). Daarbij liet hij weten te opteren voor twee afzonderlijke monumen ten en plaatsing daarvan in de Koorkerk, aangezien beide broers daar hun laatste rustplaats hadden gevonden en er in de Nieuwe Kerk weinig ruimte was." Op 16 januari 1819 schreef minister Falck aan Lambrechtsen dat de koning besloten had 1.800 ter beschikking te stellen voor inderdaad twee afzonderlijke monumenten, en nodigde hij Lambrechtsen uit de zorg voor het maken ervan op zich te nemen. De beste locatie bleek bij nader inzien toch de Nieuwe Kerk te zijn. Daar werden twee gedenkplaten aangebracht op de muur tegenover de ingang bij de Abdijto ren, vervaardigd uit wit marmer, met omlijstingen van zwarte steen en met op de 'kroonstukken' 'de attributen der waardigheden, aan ieder der vorstelijke personen toekomende'.45 De opschriften werden uitgevoerd in vergulde letters. In augus tus 1820 waren de gedenkplaten gereed en werden ze in de Nieuwe Kerk aange bracht.46 Aan de discussie tussen Lambrechtsen, Verheije van Citters en Van Wijn c.s. was toen al geruime tijd een einde gekomen. Lambrechtsen zal het uitgebreide verslag dat hij in 1821 had gepubliceerd, beschouwd hebben als een afronding zijnerzijds van de inhoudelijke behandeling van de vragen rond de vondst van het graf, waar bij hij zijn keus definitief had laten vallen op rooms-koning Willem II als degene wiens graf en stoffelijk overschot hij in de Koorkerk had aangetroffen. In het verslag ging hij weliswaar uitvoerig in op de door Van Wijn opgeworpen vragen, maar hij behandelde deze als waren het kritische vragen die bij hem zelf waren opge komen. Dat er in werkelijkheid een uitvoerige discussie had plaatsgevonden met deskundigen, vermeldde hij niet, en de naam van Van Wijn noemde hij in het verslag nergens. Lambrechtsen kon met name op die manier handelen, omdat de inhoudelijke discussie uitsluitend per brief was gevoerd en Van Wijn tot dan toe nooit in enige publicatie met zijn standpunten naar buiten was gekomen. Tegen die achtergrond is interessant wat substituut-rijksarchivaris De Jonge al in een brief van 25 augustus 1817 aan zijn neef Lambrechtsen had geschreven: 'De Fleer Van Wijn is welvarende; met hem hebt Ued. zware briefwisseling gehad over Willem II of Floris den Momboir. Zoude het niet der moeite waard wezen, het verhandelde over de ontdekking, en de daarop gevolgde correspondentie in druk te geven, bijv. met een plaatje van het graf. Pabst tot Bingeren, onze staatsraad, u genoeg bekend, wien ik over de ontdekking onlangs sprak, vroeg mij dit ook onder anderen. Zoo

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 2014 | | pagina 19