Hoe vanaf 1821 is omgegaan met het skelet, de zerk en de graf ruimte, alsook met de vraag naar de identiteit van de begraven persoon 18 ROOMS-KONING WILLEM II verre mijne kleine kunde zich uitstrekt, zoude ik met den Heer Van Wijn wel dur ven geloven, dat de beeltenis van Floris den Momboir is.'47 Een behartenswaardig voorstel van De Jonge, maar met name de laatste zin zal Lambrechtse niet erg heb ben gestimuleerd om op de suggestie van zijn neef in te gaan. Toch, uiteindelijk, in 1821, precies in hetzelfde jaar waarin Lambrechtsen zijn eind verslag publiceerde, verbrak een van diens tegenstrevers het stilzwijgen. In novem ber 1820 had in de Algemeene Konst- en Letterbode een anoniem artikel gestaan - van de hand van Lambrechtsen? - over de plaatsing in de Middelburgse abdijkerk van een 'openbaar eerbewijs' ter nagedachtenis van Willem II en Floris de Voogd, iets waartoe, zo staat in dat artikel, de koning had besloten omdat de gevonden beenderen 'vermoedelijk' afkomstig waren van rooms-koning Willem II.48 Met name de laatste mededeling had de ergernis opgewekt van een eveneens anonieme schrijver, die vervolgens in de zomer van 1821 in hetzelfde tijdschrift een groot artikel wijdde aan de vondst van het graf in de abdijkerk.49 Een fel artikel, waarin de auteur stelde dat noch uit het gebeente, noch uit de zerk, noch uit de vindplaats ook maar enigszins bleek dat het om het graf van de rooms-koning zou gaan, ook niet 'vermoedelijk'. De argumenten die de schrijver aanvoerde, waren voor een belangrijk deel dezelfde als die ook Van Wijn in 1817 in zijn diverse brieven aan Lambrechtsen had voorgehouden, zodat het goed mogelijk is dat het stuk door Van Wijn of door een van diens adviseurs was geschreven. Waarschijnlijk verscheen dit artikel ongeveer gelijktijdig met de publicatie van het verslag van Lambrechtsen; althans, in geen van beide publicaties werd aan de andere gerefereerd. De verschij ning ervan zal Lambrechtsen behoorlijk dwars hebben gezeten. In een brief van 18 oktober van hetzelfde jaar aan zijn neef J.C. de Jonge schreef hij ervan uit te gaan dat het artikel niet van diens hand was.50 Kennelijk twijfelde hij op dit punt, alhoe wel De Jonge toch in de Voorrede bij zijn in 1819 gepubliceerde studie over Floris de Voogd zo vriendelijk was geweest expliciet in het midden te laten of volgens hem het gevonden graf dat van Willem of van Floris was.51 Achteraf gezien zou Lambrechtsen wel reden tot tevredenheid hebben gehad. Voor auteurs die zich later met het graf bezig hielden, bleef tot diep in de twintigste eeuw het verslag van Lambrechtsen leidend waar het ging om de identiteit van de begra ven persoon. Het anonieme artikel in de Algemeene Konst- en Letterbode uit 1821 raakte in de vergetelheid en de brieven van Van Wijn bleven bij Lambrechtsen in de bureaula liggen. Pas in 1860 schonken Lambrechtsens kleinzonen diens papieren aan het Zeeuwsch Genootschap.52 De verminkte en gebroken zerk was in 1817 in de nis achtergebleven en bevond zich daar nog steeds toen in 1860 in de Koorkerk herstelwerkzaamheden werden uitgevoerd. M.F. Lantsheer, lid van het bestuur van het Zeeuwsch Genootschap, schreef dat jaar in een artikel dat de kerkmeesters in het muurtje waarmee de nis ooit was dichtgemetseld, een deur lieten aanbrengen, zodat de nis nu ook vanuit

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 2014 | | pagina 20