ROOMS-KONING WILLEM II 19 de kerk bezichtigd kon worden. De zerk zelf werd toen naar het museum van het Zeeuwsch Genootschap overgebracht, waar het een plaats kreeg in de zogeheten Steenen Kamer.53 De dekplaat bleek volgens Lantsheer echter zo bros, dat er slechts stukken van bewaard konden worden, die 'evenwel den omtrek van het beeld nog kunnen doen kennen'. Anderzijds werden in 1866 op initiatief van F. Nagtglas, bestuurslid van het Zeeuwsch Genootschap, en met medewerking van de kerkvoogdij van de Her vormde Gemeente, de beenderen uit het museum weggehaald en in een eiken houten kist, samen met een op perkament gedrukte verklaring in een loden koker, plechtig herbegraven in de Nieuwe Kerk in de vloer voor de muur waar in 1820 de gedenkplaten voor Willem II en Floris de Voogd waren aangebracht.54 Over de identiteit van de beenderen bestond toen nauwelijks discussie meer. Lam- brechtsen, zo schreef Lantsheer in 1860, 'heeft de groote waarschijnlijkheid aange toond, dat dit geraamte het overblijfsel zou zijn van den Roomsch Koning Willem II, en de grafzerk een gedeelte van de tombe die A°. 1542 door Floris van Schoonho ven, Abt van Middelburg, op last der Gouvernante, ter zijner eere is gesticht gewor den lot ver in de twintigste eeuw was dit de algemene opvatting onder degenen die over het skelet en het grafmonument schreven. Zowel in de catalogus van de verzamelingen van het Zeeuws Genootschap uit 1869 van de hand van F. Nagtglas, als in die uit 1890, samengesteld door J.C. de Man en J.A. Frederiks, werd van de fragmenten van de grafzerk gezegd dat zij hoogst waarschijnlijk afkomstig waren van het graf van rooms-koning Willem II. Toch lijkt er bij een enkeling wel iets meer twijfel te hebben bestaan dan uit publicaties blijkt. In een exemplaar van de catalogus van de verzamelingen van het Zeeuws Genootschap uit 1890, dat zich in het archief van het Genootschap bevindt, staat in de marge bij de beschrijving van de fragmenten van de grafzerk met de hand bijgeschreven: 'zerk is zeker niet van Willem II den koning: want zijn wapen staat er niet op, maar wel dat van zijn ook in die kerk begraven broeder de graaf Floris den Voogd; daardoor nog ouder'.55 Katie Heyning, die onlangs op deze notitie stuitte, herkende het handschrift als dat van J.C. de Man (f 1909), een van de conservatoren van het Zeeuwsch Genoot schap en nota bene een van de auteurs van de catalogus uit 1890! Hoe dit te inter preteren? Had De Man inmiddels kennis genomen van de anonieme publicatie uit 1821 en de correspondentie tussen Lambrechtsen en Van Wijn, of had hij zijn mening al veel eerder gevormd, maar was hij er in 1890 niet in geslaagd J.A. Frede riks, medeauteur van de catalogus, van zijn standpunt te overtuigen? Hoe dan ook, verder dan tot een kanttekening in de marge lijkt het tegengeluid van De Man niet te zijn gekomen. Erg lang hebben de botten niet in de Nieuwe Kerk mogen rusten. In 1903, tijdens de grote restauratie van de abdij onder leiding van J.A. Frederiks, stuitten twee timmerlieden tijdens werkzaamheden aan de vloer van de Nieuwe Kerk op het kistje met de beenderen. Frederiks trof het tweetal aan toen zij net met beitel en hamer het kistje hadden geopend en het loden kokertje met de oorkonde eruit hadden gehaald. Frederiks nam het kistje met de beenderen mee naar zijn bureau in de abdij, waar het, ook na het vertrek van Frederiks, in een van de kamers in de abdij werd bewaard."' Dat het kistje niet opnieuw een plaats kreeg in het museum van het Zeeuwsch Genootschap, wekt de indruk dat Frederiks niet veel fiducie in die bewaarplaats had. Van hem is ook het verhaal afkomstig dat in de tijd dat het

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 2014 | | pagina 21