De resultaten van de bestudering van het skelet door Dijkstra en
door Maat c.s.
24
ROOMS-KONING WILLEM II
van rooms-koning Willem II is en dat de zerk met het beeldhouwwerk van het graf
van Floris de Voogd afkomstig zou zijn - vormt een bron van twijfel. Voor mij,
het is al gezegd, alles tezamen een aansporing om mij zowel met de studies van
Dhanens, Dijkstra en Cordfunke/Maat als met het beschikbare bronnenmateriaal
zo goed mogelijk vertrouwd te maken, om op die manier in de volgende paragrafen
alsnog iets meer zekerheid te kunnen geven over de geschiedenis van de graven en
grafmonumenten van rooms-koning Willem II en zijn broer Floris de Voogd, en
misschien een antwoord te vinden op de vraag wiens graf en gebeente in 1817 door
Lambrechtsen zijn aangetroffen.
Al is er vanaf 1817 heel wat met het gebeente uit het grafmonument heen en weer
gezeuld, van onderzoek aan het skelet was er, nadat de medische adviseurs van
Lambrechtsen hadden geconstateerd dat het om skelet van een man ging, lange
tijd geen sprake. Pas in 1980 kwam hierin verandering toen keel-, neus- en oorarts
B.K.S. Dijkstra, na bemiddeling door Cordfunke en dankzij de medewerking van
de kerkvoogdij van de Hervormde Gemeente in Middelburg, de gelegenheid kreeg
de tombe te openen en het skelet nader te onderzoeken. Dijkstra deed dit in het
verlengde van zijn onderzoek naar de identiteit van de in de voormalige abdijen
van Rijnsburg en Egmond opgegraven skeletten, waarvan werd aangenomen dat zij
eveneens aan leden van de grafelijke familie hadden toebehoord. Het onderzoek in
Middelburg, waarbij assistentie werd verleend door de Middelburgse röntgenoloog
dr. K. Blaha, had noodgedwongen een zeer beperkt karakter. Op donderdagmid
dag 25 september 1980 werd het graf geopend, terwijl de tombe, met het gebeente
erin, vóór de kerkdienst van zondagmorgen de 28' weer in oude toestand hersteld
moest zijn.72 Zijn conclusies publiceerde Dijkstra pas in 1991, helaas zonder kennis
te hebben genomen van de inmiddels in 1985 verschenen publicatie van Elisabeth
Dhanens.
Wat Dijkstra het eerst opviel, was dat er van het skelet maar weinig onderdelen
ontbraken. Zelfs de stukken van de schedel die tevoorschijn kwamen, beantwoord
den precies aan de destijds door Lambrechtsen gegeven beschrijving. Wel waren,
zoals later ook Maat constateerde, de nodige hand- en voetbeentjes verdwenen, wat
onwillekeurig doet denken aan het verhaal van Frederiks over de, zo niet vrijgevige,
dan toch tamelijk onvoorzichtige conciërge van het museum van het Zeeuwsch
Genootschap rond het midden van de negentiende eeuw.73
Aan de hand van het gebeente stelde Dijkstra vast dat het skelet afkomstig moest
zijn van een man van ongeveer 28 jaar, circa 1,74 m lang, een ruiter, gespierd en
rechtshandig. Bovendien concludeerde hij dat de beenderen op zeker moment met
een zwarte kleurstof moesten zijn behandeld. Naast de gebroken scheenbenen en
het gebroken rechterkuitbeen zouden naar de mening van Dijkstra de scheuren
en de losgescheurde en ontzette naadverbindingen in de schedel veroorzaakt zijn
door 'fors stomp uitwendig geweld', dat onmiddellijk de dood ten gevolge moest
hebben gehad, mogelijk als resultaat van een enorme slag, toegebracht met een