ROOMS-KONING WILLEM II 25 ijzeren staaf, knots of strijdvlegel, maar niet met een scherpsnijdend wapen. Voor Dijkstra was dit een van de redenen om het skelet aan rooms-koning Willem toe te wijzen, ervan uitgaande dat de West-Friese boeren die Willem hadden gedood, met dergelijke slagwapens gewapend waren geweest. Een tweede zeker zo belang rijke reden voor Dijkstra om aan te nemen dat het skelet van Willem II was, lag in het feit dat de verwondingen erop zouden wijzen dat het slachtoffer op slag dood moest zijn geweest, hetgeen volgens het relaas van Melis Stoke niet gold voor Floris de Voogd.74 Ruim dertig jaar later, op 23 maart 2011, werd op initiatief van Cordfunke en in overleg met de Stichting Cultureel Erfgoed Zeeland (SCEZ) het skelet nogmaals uit de tombe gehaald en voor onderzoek overgebracht naar het Anatomisch Labo ratorium van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). Aanleiding daar toe was het feit dat thans, anders dan in 1980, DNA-onderzoek aan het gebeente tot de mogelijkheden behoorde, zodat zou kunnen worden vastgesteld of er een verwantschapsrelatie via de manlijke lijn aantoonbaar was tussen het Middelburgse skelet en het in 1904 in de voormalige abdij van Egmond aangetroffen gebeente dat werd toegeschreven aan graaf Floris I (f 1061), via zes tussenliggende generaties een directe voorvader van Willem II en Floris de Voogd. Het materieel onderzoek aan het skelet, dat in 2011/2012 werd uitgevoerd, betrof: - onderzoek naar de ouderdom van het gebeente aan de hand van de Cl4-methode door het Scottish University Environmental Research Centre in Glasgow; - fysisch-antropologisch onderzoek door de sectie Barges Anthropologica van het Anatomisch Laboratorium van het LUMC onder leiding van G.J.R. Maat; - het genoemde DNA-onderzoek naar de mogelijke verwantschapsrelatie tussen het Middelburgse skelet en het Egmondse gebeente dat aan graaf Floris I werd toegeschreven.75 De resultaten van het onderzoek werden in 2013 gepubliceerd in het boek van Erik Cordfunke, George Maat en anderen.76 Maat en zijn medewerkers concludeerden daarin dat het skelet afkomstig moest zijn van een man met een lengte van ongeveer 1,74 m, iemand met een visrijk voedselpatroon, die tussen circa 1130 en 1320 zal zijn gestorven en op het moment van zijn dood tussen de 26 en 34 jaar oud was. Als doodsoorzaak noemden de onderzoekers een verwonding aan het hoofd, waar van de barst in de rechterschedelwand nog zichtbaar is. Deze verwonding, die met slagaderlijk bloedverlies en een bloeduitstorting in de schedelholte gepaard moet zijn gegaan, zou binnen enkele uren, hooguit dagen tot de dood hebben geleid. De veronderstelling van Dijkstra dat de verwonding het gevolg zou zijn geweest van 'fors stomp uitwendig geweld' nam George Maat niet over. Bovendien weer legde hij de mening van Dijkstra dat van de betreffende persoon de onderbenen op enkele plaatsen zouden zijn gebroken. Volgens Maat zijn de breukvlakken op het linkerkuitbeen en de twee scheenbenen van postmortale oorsprong. Ten aanzien van een bruinige afzetting in de schedel stelde Maat dat deze afkom stig moest zijn van depositiemateriaal uit grondwater. 'Een dergelijke 'ringvormige' afzetting ter hoogte van de grondwaterspiegel wordt frequent in opgegraven sche dels waargenomen', aldus Maat.78 De mening van Dijkstra dat het skelet ooit zou zijn behandeld met een zwarte kleurstof, werd niet door Maat gedeeld; volgens hem

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 2014 | | pagina 27