26 ROOMS-KONING WILLEM II waren de zwarte of zwartgrijze verkleuringen op diverse skeletdelen niet van verf en evenmin van bloed afkomstig, maar van roetaanslag.79 Bij het DNA-onderzoek werd vastgesteld dat er geen verwantschapsrelatie via de manlijke lijn heeft bestaan tussen het Middelburgse skelet en het in Egmond aan getroffen gebeente dat zou hebben toebehoord aan graaf Floris I.80 Zouden er niet temin andere redenen zijn om het skelet aan Willem II of aan Floris de Voogd toe te schrijven, dan betekent dat: ófwel dat de Egmondse beenderen niet van Floris I zijn, ófwel dat ergens in de stamreeks van de Hollandse graven sprake is geweest van vals vaderschap. In het boek waarin Maat en de zijnen de resultaten van het onderzoek publiceer den, nam Cordfunke de historische interpretatie van de bevindingen voor zijn reke ning. Volgens hem leverde het onderzoek aan het skelet voldoende redenen op om het gebeente aan Willem II toe te wijzen. Als argumenten daarvoor noemde hij de waarschijnlijke leeftijd van de persoon op het moment van overlijden (26 a 34 jaar), de gevonden datering van het skelet (tussen 1130 en 1320), de aanwijzingen in de richting van een visrijk voedingspatroon, de aard van de verwonding die tot de dood had geleid, en het feit dat de bruinige afzetting in de schedel afkomstig moet zijn van depositiemateriaal uit grondwater.81 Deze argumenten snijden echter geen van alle hout. Willem en Floris waren ongeveer even oud toen zij stierven, de sterfjaren van beiden (1256 en 1258) kloppen met de gevonden ouderdom van het skelet, het voedingspatroon van de twee broers kan heel goed ongeveer hetzelfde zijn geweest en omtrent de wijze waarop zij dodelijk gewond raakten, geven in beide gevallen de schriftelijke bronnen geen gedetailleerde informatie. Wat het laatste betreft is van belang dat volgens Maat het slachtoffer na gewond te zijn geraakt, nog wel enkele uren, hooguit dagen kan hebben geleefd. Dit ontkracht het argument van Dijkstra dat het gebeente niet dat van Floris de Voogd kan zijn geweest omdat die volgens Melis Stoke niet ter plekke aan zijn verwondingen was bezweken, terwijl de bescha digingen aan de Middelburgse schedel daar volgens Dijkstra wel op wezen. Ook het argument inzake het grondwater vormt geen doorslaggevende reden om het skelet aan Willem II en niet aan Floris de Voogd toe te wijzen. Inderdaad heeft het gebeente van de rooms-koning van 1256 tot 1282 in West-Friesland diep onder de vloer van een woning begraven gelegen; daar kan het zeker met grondwater in aanraking zijn gekomen. Maar daar staat tegenover dat er niets bekend is over de mogelijke invloed die het grondwater - de Koorkerk is gebouwd ter plaatse van de verlande en/of gedempte gracht van de vroegmiddeleeuwse ringwalburg - en het regenwater van het kerkdak kunnen hebben gehad op de gemetselde tombe in de nis in de Koorkerk. Dat die plek op zijn minst zeer vochtig moet zijn geweest, kan men afleiden uit het feit dat de kist waarin het skelet oorspronkelijk heeft gelegen, ten tijde van de vondst in 1817 zo goed als vergaan was. Bovendien geldt voor Flo ris, net als voor Willem, dat hij, zoals wij hiervoor hebben gezien, in eerste instantie op een andere plaats in de kerk begraven moet zijn geweest, waarvan uiteraard niets bekend is ten aanzien van het grondwater. Kortom, anders dan Cordfunke, bespeur ik onder de uitkomsten van het bot onderzoek in het geheel geen informatie die ons dwingt om de botten specifiek aan hetzij Willem, hetzij Floris toe te wijzen. Eigenlijk laten de onderzoeken aan het skelet door Dijkstra en Maat c.s. ons sowieso in het ongewisse over de vraag of het gebeente heeft toebehoord aan een lid van de grafelijke familie, nu bij het

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 2014 | | pagina 28