ROOMS-KONING WILLEM II 47 dus ook zeer natuurlijk aanleiding heeft gegeven, dat de bewuste grafplaats in ver- getenis is geraakt. Uit de hier bijgevoegde afbeelding, door den kundigen Teekenaar J.H. Reygers ter plaatse zelve vervaardigd, zal men de zerk naauwkeuriger kunnen kennen. Na van mijne ontdekking aan den Heer Gouverneur dezer Provincie en de Heeren Burgemeesteren van Middelburg te hebben kennis gegeven, trad ik in overleg met den Heer Mr. J. Verheije van Citters, Oud Raad van het voormalig Hof van Hol land, Zeeland en Westfrieslanden wij besloten het puin uit het graf te doen wegrui men, door de gaten der zerk, en voorts het onderzoek verder voort te zetten. Dit gebeurde op den twaalfden Mei 1817, wanneer zich de Heer P.J. Rethaan MacarÉ ook bij ons vervoegde; en wij zagen, na wegruiming van het steenpuin, een volkomen menschelijk geraamte onder de zerk liggen, regtuit gestrekt, en met de voeten naar het Oosten gerigt: zijnde van den schedel, behalve het reeds daarvan gevonden deel, naderhand niets meer dan het onder-kakebeen en nog een ander stukje ontdekt. Geenerlei opschrift vertoonde zich, ook niet op den rand der zerk, die door hamer slagen schijnt te zijn afgesplinterd; maar wel eenig verguldsel aan het harnas en ook de torenspits ter regterzijde. De rustplaats van het geraamte was eene holligheid in den kapitalen muur, of uitge hakt of gemetseld, lang, zeven en een' halve voeten van binnen; breed, twee voeten, en diep twee voeten en twee duimen; zijnde de vloer gemetseld. Wij vonden er in, verschiedene stukken van ijzeren banden, vertoonende de splinters van hout, daar aan vastgehecht; eenige brokken ornament van blaauw en wit arduin; het hoofd van een klein arduinsteenen beeldje; eindelijk steenpuin en schaliën. Ik heb het gebeente zorgvuldig doen verzamelen, in een kistje leggen, en, met een slot gesloten, doen overbrengen naar het Museum dezer stad, alwaar het is onder zocht door eenige Geneesheeren, leden van het Zeeuwsch Genootschap der Weten schappen, die mij hebben verzekerd, uit de beschouwing van het bekken, dat het ontdekt geraamte is van een' man, die eene lengte van ruim zes voeten moet gehad hebben. Het geen wel overeenkomt met de beschrijving van 's Vorsten gedaante, welke de Heer Meerman uit oude schrijvers daarvan geeft.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 2014 | | pagina 49