Studie en genootschapsleven
67
Een van de interessante figuren uit de academische wereld en de republiek der
letteren in de tweede helft van de achttiende eeuw is Adriaan Kluit (1835-1807).1
Hij schreef en vertaalde poëzie, deed filologisch werk, legde woordenlijsten aan, en
zette zich in voor de ontwikkeling van een bovengewestelijke standaardtaal. Kluit
begon als docent op gymnasia en was vele jaren werkzaam als rector van de Latijnse
school in Middelburg. Daar hield hij zich naast zijn werk voor de school onafge
broken bezig met wetenschappelijk onderzoek.
Later, toen hij verbonden was aan de universiteit van Leiden, ontwikkelde Kluit
zich tot een originele hoogleraar vaderlandse geschiedenis, die het publieke debat
in de laatste fase van de Republiek der Verenigde Nederlanden en de komst van
de Bataafse Republiek in belangrijke mate beïnvloedde. Als rode draad door zijn
taalkundige en historische werk loopt zijn kritisch gebruik van oude bronnen,
waardoor hij in feite als eerste universitaire mediëvist de diplomatische uitgave van
oorkonden heeft geïntroduceerd. Hij paste zijn onderzoek naar oude bronnen ook
toe bij de normering van de Nederlandse taal. Voorts beïnvloedde dit onderzoek
zijn opvattingen over de soevereiniteit van de Nederlandse staat. Zo legde hij het
fundament voor een eenheidsbesef waarin het negentiende-eeuwse nationalisme
kon gedijen.
Adriaan Kluit kwam ter wereld in Dordrecht op 9 februari 1735, als achtste telg
van een apotheker en een dochter van een Waals predikant. In zijn geboortestad
ging hij naar de Latijnse school. Van 1755 tot 1760 studeerde hij aan de Utrechtse
universiteit, waar hij een brede opleiding genoot in de klassieke talen, vaderlandse
letteren, geschiedenis en rechten. Zijn Utrechtse leermeesters waren onder ande
ren Christiaan Trotz, Christopher Saxe en Petrus Wesseling, allen van oorsprong
Duitsers.2 Wesseling hielp Kluit met zijn carrière, Trotz zou zijn opvattingen later
bestrijden.
Al in zijn studietijd wijdde Kluit zich aan de taalkundige beschouwing van het
Nederlands. Die taalstudie paste in de kentering die, na een periode van rust en
stilstand van enkele tientallen jaren, omstreeks 1750 in de Republiek der Verenig
de Nederlanden zichtbaar werd. Vanaf die tijd groeide de belangstelling voor de
opbouw van de moedertaal. Aan het Nederlands als cultuurtaal werd geleidelijk
opnieuw grote waarde gehecht, vooral door intellectuelen en geleerden. Deze meen
den dat het verbeteren en reglementeren van de Nederlandse taal de samenleving
als geheel ten goede zouden komen. In de correspondentie en de geleerde commu
nicatie tussen Nederlandse klassieke filologen begon het Latijn te wijken voor het
Nederlands, merkwaardigerwijs mede omdat de wetenschappelijke belangstelling
van classici zich vooral op het Grieks richtte. De groeiende aandacht voor de moe
dertaal en het Verlichtingsgeloof, dat samenwerking per definitie tot vooruitgang
in de wetenschap en de maatschappij voert, leidden in de tweede helft van de acht
tiende eeuw tot de oprichting van een aantal taal- en dichtkundige genootschap
pen. Kluit werkte reeds in 1755 mee aan een uitgave van het Dordtse genootschap
Concordia et Labore.