68
WAARDE VAN HET VERLEDEN
Enkele groepen van Leidse en Utrechtse studenten vervulden een pioniersrol bij
de oprichting van dergelijke genootschappen. Zo vormden in 1757 de Leidse stu
denten Hendrik Arnold Kreet (1739-1804), Frans van Lelyveld (1740-1785) en
Herman Tollius (1742-1822) een studentengenootschap met de titel Linguaque
animoque fideles (Gezellen in taal en geest), in 1761 omgedoopt tot Minima Cres-
cunt (Kleinen worden groot).3 Dit genootschap streefde ernaar de Nederlandse
taal- en dichtkunde op een hoger peil te brengen. De leden deden dit door literaire
bijzonderheden te bespreken, te discussiëren over taalkundige problemen, en hun
eigen prozastijl te polijsten. Kluit was lid van dit genootschap, evenals van het
Haagse Kunstliefde spaart geen vlijt.
Om te kunnen publiceren richtten de leden van Minima Crescunt de Tael- en dicht
kundige bydragen op, het eerste tijdschrift dat in zijn geheel gewijd was aan wat de
titel zegt. Het verscheen van november 1758 tot december 1762 in vijftig afleve
ringen. Als vervolg verschenen tussen maart 1763 en juni 1767 acht afleveringen
van de Nieuwe bydragen tot opbouw der vaderlandsche letterkunde. Twee jaar na de
oprichting van Linguaque animoque fideles besloten enkele studenten aan de uni
versiteit van Utrecht, onder wie Adriaan Kluit en Meinard Tydeman (1741-1825),
het voorbeeld van de Leidse studenten te volgen.4 Zij richtten in 1759 het genoot
schap Dulces ante omnia musae (Dierbaar boven alles zijn de muzen) op. Vanaf dat
moment kregen de leden van het Utrechtse genootschap in Leiden de status van
buitenlid en andersom. Kluit sloot zo vriendschap met het Leidse lid Hendrik van
Wijn en met Herman Tollius.5 Tollius zou Kluit na zijn ontijdige dood opvolgen als
hoogleraar in Leiden. Van Wijn zou voor Kluits onderzoek een belangrijk contact
blijven, ondanks hun verschillende politieke opvattingen.
Het Utrechtse genootschap Dulces ante omnia musae liet in 1775 een verzamel
bundel verschijnen onder de titel Proeve van oudheid-, taal- en dichtkunde, geredi
geerd door Meinard Tydeman, die ook zorg droeg voor de uitgave van een tweede
deel, dat in 1782 verscheen. Leden van het Leidse genootschap Linguaque animo
que fideles richtten in november 1758 het eerste tijdschrift op dat geheel gewijd
was aan de Nederlandse taal en literatuur: de Maendelijksche by-dragen ten opbouw
van Neer-land's tael- en dichtkunde.6 Kreet en Van Lelyveld vormden samen de
(anonieme) redactie. Kluit leverde diverse bijdragen aan het tijdschrift en zijn
vervolg.
In navolging van de Académie frangaise en de Royal Society wilde Frans van Lelyveld
komen tot een nationaal genootschap. Voor dit plan wist hij steun te krijgen bij
onder anderen Kluit, Kreet, Van Wijn en Tydeman.7 De initiatiefnemers nodigden
in de zomer van 1766 een grote groep geleerden in Leiden uit voor de oprichtings
vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Van de toekom
stige leden van de Maatschappij werd verwacht dat zij zich zouden beijveren voor
de studie van de taalkunde, de oudheidkunde, de dichtkunde en de welsprekend
heid. De Maatschappij werd een belangrijk nationaal genootschap voor de studie
van het Nederlands en de Nederlandse letteren.8 De fine fleur van de Nederlandse
kunsten en wetenschap had dankzij de genootschappen regelmatig onderling con
tact. Toen Kluit in 1769 rector van de Latijnse school en lector aan het Athenaeum
Illustre in Middelburg werd, bleef hij naar Leiden reizen om bijeenkomsten van de
Maatschappij bij te wonen. Bovendien correspondeerde hij regelmatig over allerlei
kwesties met het bestuur van de Maatschappij.