70 WAARDE VAN HET VERLEDEN achttiende-eeuwers was juist het taalgebruik van de grote schrijvers bepalend. Ver- wer meende daarentegen dat de Statenvertaling als voorbeeld moest dienen, omdat deze wortelde in oudere vertalingen, zoals de Gotische Bijbelvertaling, en in een schrijftaaltraditie die liep van Melis Stoke tot aan Hugo de Groot. Naar Verwers mening kon de ware regelmaat in het Middelnederlands worden gevonden. Alleen de overheid kon volgens hem bepalen hoe de 'Gemeenen-Lants-talede algeme ne taal, eruit behoorde te zien, en de overheid had de Statenbijbel, die ontstaan was door overleg tussen geleerde mannen uit alle gewesten, geautoriseerd. Volgens Verwer gold deze autorisatie niet alleen de inhoud, maar ook het taalgebruik en de spelling. Anderen meenden echter dat de autorisatie alleen de inhoud betrof. Verwers ideeën waren én door zijn uitgangspunt én door de empirisch-inductieve methode vernieuwend. Hij was een van de eersten die taalkundige aandacht vroeg voor het Middelnederlands. Via Verwers contacten met de gezaghebbende Lambert ten Kate kregen zijn opvattingen een behoorlijke invloed.13 Dat het werk van Verwer in het Latijn geschreven was, is, gezien de verschijnings datum, opmerkelijk: in zijn periode verschenen werken over de volkstaal ook in de volkstaal. Tijdgenoten hadden dan ook kritiek op de gekozen voertaal. Dit was wellicht de reden dat Adriaan Kluit het werk in het Nederlands vertaalde onder de titel Letterkonstige, dichtkonstige en redekonstige schetse van de Nederduitsche tale. In 1759 liet Kluit weten dat hij de Nederlandse vertaling had voltooid.14 Hij publi ceerde deze echter niet. Wel had hij in 1763 nog het voornemen dit te doen, zo blijkt uit een artikel over spelling dat hij in dat jaar publiceerde. De vertaling is echter in handschrift blijven liggen totdat het in de jaren negentig van de twintig ste eeuw in de Leidse universiteitsbibliotheek werd gevonden en enkele jaren later werd uitgegeven.15 In verschillende werken looft Kluit de ideeën van Verwer, die hij door het maken van zijn vertaling goed heeft leren kennen. Kluits belangstelling voor het Middel nederlands en voor de oudere Nederlandse bronnen moet mede aan Verwers werk te danken zijn geweest. Het woordgeslacht De taalkundige kennis die Kluit zich eigen had gemaakt, bracht hij in de praktijk door de uitgave van de vijfde druk van de Lijst der meest gebruikelijke zelfstandige naamwoorden, een werk van de hand van zijn oudoom David van Hoogstraten. Van Hoogstraten (1658-1724) - een uit Rotterdam afkomstige conrector van de Latijn se school in Amsterdam - wilde het geslacht van zelfstandige naamwoorden vastleg gen in zijn Aenmerkingen over de geslachten der zelfttandige naemwoorden (1700). In deze periode werd veel waarde toegekend aan het correcte gebruik van naamvallen en voornaamwoorden: het op juiste manier onderscheiden van de woordgeslachten en naamvallen gold als een wezenlijk kenmerk van een beschaafde taal.16 Maar hier deed zich een probleem voor. Volgens de grammatica's bestonden er in de Neder landse schrijftaal drie woordgeslachten, maar de Hollandse spreektaal kende slechts de- en /ter-woorden. Door de discrepantie tussen de schrijftaal en de spreektaal kon iemand voor de bepaling van het woordgeslacht niet zijn taalgevoel volgen. Van Hoogstraten publiceerde zijn Aenmerkingen als hulpmiddel hiervoor. Volgens hem kwam de taalkundige autoriteit over goed taalgebruik, en vooral het woord geslacht, toe aan de grote schrijvers van literaire werken, een opvatting die veel van

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 2014 | | pagina 72