74
WAARDE VAN HET VERLEDEN
pen en sociëteiten in Vlissingen en Middelburg.23 De vroegste geschiedenis van het
Zeeuwsch Genootschap is in verschillende gedenkboeken en betrekkelijk recente
lijk in detailstudies in kaart gebracht. Toen er eenmaal een departement in Mid
delburg was waarin Kluit wel een rol van betekenis had kunnen spelen, doceerde
hij al in Leiden.24 Bij een plechtige herdenking van Kluit na diens overlijden sprak
de toenmalige voorzitter, Lambrechtsen, roerende woorden over hem.25 En Kluit
waardeerde het lidmaatschap van het Genootschap bijzonder. Zo schreef hij op
dat moment nog hoogleraar aan de Middelburgse Illustere School en rector van de
Latijnse school dat het lidmaatschap van het Zeeuwsch Genootschap hem meer
waard was dan alle andere bij elkaar.26 In dit verband kunnen de beide concept
prijsvragen worden genoemd die Kluit in zijn Middelburgse tijd indiende bij het
Genootschap.27
In Middelburg gaf Kluit openbare voorlezingen. In een theologische publicatie uit
1768, toen hij nog lector was, schreef hij dat zijn boek over de 'zeventig weken van
Daniël' zijn oorsprong had in de openbare lessen die hij tijdens de zomermaanden
in de zogenaamde Wandelkerk hield, de ruimte tussen de Koorkerk en de Nieuwe
Kerk, die als auditorium gebruikt werd. In ieder geval sprak Kluit in de Nieuwe
Kerk zijn inaugurele rede als professor uit, getuige een aankondiging in de Mid-
delburgsche Couranten. 21 september 1776. Deze rede hield hij vanzelfsprekend
in het Latijn, maar een jaar later kwam er een vertaling. Kluit had de vertaling, die
in 1777 bij de Middelburgse drukker Levinus Moens uitkwam, zelf gemaakt.28 Hij
besprak in zijn rede een zeer actuele kwestie: het begraven in kerken en kerkho
ven versus het begraven op begraafplaatsen buiten de stad. Het eerste vond Kluit
niet hygiënisch. Hij stelde dat de gewoonte gebaseerd was op bijgeloof en niet op
gezond verstand. Hij schroomde in zijn verhaal niet de ontbinding van het mense
lijk lichaam en de geur van lijken uiterst plastisch te schilderen.29
In zijn Middelburgse jaren ontwikkelde Kluit zich tot historicus. Naast zijn werk
voor zijn leerlingen concentreerde hij zich in zijn historische studies op bronnen
onderzoek. In zijn vakanties reisde hij voor archiefonderzoek naar de abdijen van
Gent, Antwerpen en Brussel. Ook deed hij onderzoek bij de grafelijke rekenka
mers van Brussel en Rijssel. In deze archieven had hij opvallend meer medewerking
gekregen dan bij hetzelfde werk in Den Haag. In een brief aan zijn vriend Hendrik
van Wijn waardeerde hij de medewerking die hij ondervonden had: 'Indien ik door
Brabjant] en Vlaandjeren] zoo vele difficulteiten ontmoet hadde, als het in s Hage
schijnt te hebben zoo zoude ik hoe sterk ook, den moed hebben moeten laten
vallen. Maar gansch contrarie, heb ik aldaar de uitsporigste toegevendheid en ver
trouwen gevonden, en ben tot in de diepste schuilhoeken van s Lands archieven eng
toegelaten, daar misschien nooit Hollander opgedacht heeft.'30
Het onderzoek naar de oorkonden van de graven van Holland en Zeeland voltooi
de Kluit op de valreep van zijn Middelburgse periode. Zo verscheen in 1777 zijn
Historia critica comitatus Hollandiae et Zeelandiaedat hij opdroeg aan het stadsbe
stuur van Middelburg. Enkele jaren later publiceerde hij een becommentarieerde
lijst van bronnen (1782). Met de publicaties van deze archivalia beoogde Kluit
een uitbreiding en modernisering van het vierdelige Groot charterboek der graaven
van Holland, van Zeeland en heeren van Vriesland, samengesteld door de geleerde
kunstschilder Frans van Mieris jr. (1689-1763). Diens deel I was verschenen in
1753 en bevatte de tekst van 820 documenten, meest oorkonden, van vóór het