WAARDE VAN HET VERLEDEN 79 de theorie toe van de superioritas territorialis, de landsheerlijke soevereiniteit.40 Deze benadering was tot dan toe nauwelijks bekend in ons land. Tijdens Kluits Utrechtse studiejaren werd alom de soevereiniteit van de staten verdedigd. Er was juristen en bestuurders veel aan gelegen een rechtshistorische theorie te ontwikkelen die de afzwering van de Spaanse landheer Philips II door de Noord-Nederlandse Staten- Generaal in 1581 legitimeerde en het idee van de staatssoevereiniteit en daarmee een legitieme politieke Nederlandse identiteit grondvestte. Zonder dat de soeve reiniteit van de staten en de steden fundamenteel ter discussie werd gesteld, werd hierover gaandeweg door Nederlandse juristen wel genuanceerder gedacht, onder de toenemende invloed van Duitse rechtshistorici. In Duitsland, met zijn grote aantal soevereine staten en staatjes, werd om praktisch-juridische redenen relatief veel gepubliceerd over de gezagsverhoudingen en het op territoria geldende recht. In zijn inaugurele rede paste Kluit de staatsrechtelijke theorie van de soevereiniteit van staten en steden toe op de middeleeuwse graven in onze gewesten en trok hij deze lijn door naar zijn eigen tijd. Kluits stelling luidde dat de graven en vorsten die sinds de middeleeuwen over de Lage Landen heersten, een soeverein recht hadden over hun gebied, 'van de welke de Graven waren Overste Heeren, Regters, Gebie ders, Bewindhebbers en Eigenaars'. Dat recht was erfelijk. Vanaf 1477 heerste het Habsburgse huis over de Nederlandse gewesten. Landvoogdes Maria van Bourgon- dië had op 11 februari 1477 met het zogenaamde Groot Privilege een reeks gunsten aan de Staten-Generaal van de Nederlanden verleend, maar volgens Kluit was deze overdracht een vorm van delegeren, waarmee de Staten niet de soevereiniteit had den verworven. De Nederlandse opstand tegen de wettige landsheer Philips II in 1566 was volgens Kluit niet gerechtigd, hoewel Philips hun 'privilegiën, vrijheden en voorregten krenkte'. Kluit argumenteert hier strikt staatsrechtelijk: 'de opperste Heeren en bezitters dezes Lands hebben nimmer aan hunne onderzaten privilegiën vergund, opdat zy door die privilegiën landvorsten zouden worden, en opdat zy als zoodanigen van 's Lands inwoners gehoorzaamheid en trouw, als 't ware voor zulken prys zouden koopen, en hunne genegenheid en getrouwheid ondervinden; maar integendeel! zy hebben privilegiën vergund omdat zy Landvorsten en eigenaars van den grond waren, omdat zy der Nederlanderen gehoorzaamheid en getrouwheid jegens zich, zoo menigvuldig en zoo langdurig, voornamelyk in oorlogstyden, had den ondervonden'. Het recht tot opstand was alleen gegrond in zelfverdediging tegen de onderdrukking. Met de repressie misbruikte Philips zijn rechten. Zo blijkt dat Kluit een onderscheid maakt tussen recht en rechtvaardig: de opstand was (juri disch) onrechtmatig maar wel gerechtvaardigd. Deze rede gaf aanleiding tot veel tegenspraak en debat. Kluit gaf naar aanleiding van deze kritische commentaren zijn Brieven over deszelfs Inwijings-Reden (Leiden, 1779) uit. Zijn ambtgenoten Cras te Amsterdam en zijn oude leermeester Trotz te Utrecht mengden zich in de polemiek en er verschenen verschillende dissertaties over de kwestie.41 In Leiden gaf Kluit les in het historisch staatsrecht. Als leidraad voor zijn colleges publiceerde hij in 1780 Primae lineae collegii diplomatico-historico-politici (Eerste regels voor het college diplomatisch-historische staatskunde). Op het gebied van de geschiedschrijving was Kluit een pionier. Hij bewerkstelligde een verwetenschap pelijking van het vak door te stellen dat in geschiedschrijving de bewijzen aan de bronnen, en met name de oorkonden, ontleend moesten worden. Historieschrij-

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 2014 | | pagina 81