WAARDE VAN HET VERLEDEN 95 Man wiens wederga in dat vak moeilijk zal te vinden zijn, bestuurde mijn pen, zon der dat vriendschap of onderlinge gemeenzaamheid daar aan deel hadden. Maar als ik met U bij de Grafzuil van Johan Luzac ga neerzitten zal mij het vuur der vriend schap (zoo ik hoop) bezielen, en uwen reeds vermoeiden aandagt herleven doen. Dan Gij wenkt mij, om eenige oogenblikken te verpozen om met U het somber graf onzer vrienden een wijl te verlaten, om naderhand met meerdere kalmte ons bij dat van onzen Vriend Luzac in 't bijzonder neder te zetten, en daar aan zijne nagedagtenis het offer onzer hoogachting en rouwe eerbiedig toe te brengen. Ik gehoorzame en zwijge. Komt laten wij dan, de ondoorgrondelijke wegen der Goddelijke bestellingen gelijk het ons past, eerbiedigende onze wenschen paren met die van onzen overledenen vriend, zooals die eens openlijk alhier uitboezemde in zijne redevoering over de schadelijkheid der begravenissen in Kerkgebouwen: Utinam! nos omnes, qui hac hora sepulerorum curam gessimus, conservandaeque sanitati intenti fuimus, hinc sepulturae, hinc fragilitatis, hinc aeternae nostrae salu- tis admoneamur, Utinam! opacae sepulcri tenebrae, quae serius ocius, sine discrimi- ne nobiles ignobiles, potentes impotentes, divites pauperes, iuvenes senes, rapient omnes, nobis ad limpidum luminis fontem viam sternant. Utinam! ita animati simus omnes, uit neque sepulerum terrorem, neque ipsa mers horrorem nobis in cutiat; ut animos nostros in iuventutis flore ad sepulcri foetorem, in prospera et acquabili fortunua ad res adversas, in mortalitate ad immortalitatem, in vitae aerumnus ad felicitatem coelestem convertamus, et tandem ad loca illa late silentia, et aeternam illam domum afbeuntes, aeterna beatitati, Christo Duce et Auspice Christo, fruamur! O! dat wij allen, die in dit uur op het begraven onze aandacht vestigden, en op de bewaring onzer gezondheid verdacht waren, hieruit onzer begraving, hieruit onzer brosheid, hieruit ons eeuwig welzijn ons erinneren. O! dat de akelijke donkerheden van het graf, die vroeg of laat, zonder onderscheid, edel en onedel, sterken en zwakken, rijk en arm, jong en oud, zullen wegsleepen, ons tot de helder bron van 't licht opleiden. O! dat wij allen zoo bezield waren, dat het graf ons geene verschrikking, de dood ons geene angst verwekke; dat we onze harten in de vaag onzer jeugd tot den stank des grafs, in voorspoed tot rampspoed, in de sterflijkheid tot onsterflijkheid, in de moeilijkheden dezes levens tot de eeuwige gelukzaligheid opbeuren; en einde lijk, na die plaatzen der stilzwijgendheid en ruste, en naar ons eeuwig huis henen gaande, de eeuwige zaligheid door en om Christus willen beërven! (blz. 121-122, in de vertaling van Kluit, editie Amsterdam, 1795)

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 2014 | | pagina 97