Bijlage 2 96 WAARDE VAN HET VERLEDEN Slotwoord van Kluits inaugurele rede bij de aanvaarding van het ambt van hoogleraar in de welsprekendheid en de Griekse taal- en letterkunde. Kluit sprak zijn rede uit op 25 september 1776 in de Nieuwe Kerk te Middelburg. De tekst volgt Kluits eigen vertaling in de uitgave van de Middelburgse drukker Levinus Moens uit 1777. Ik heb mijn pleit voldongen, en aan de plechtigheid van dezen dag voldaan. Ik hebbe echter noch niet aan mijnen plicht voldaan. Dees vordert geheel iets anders; dees eischt met reden andere dingen; hij eischt, dat mijne rede zich te Uwaards richtte, edele achtbare regeerders der stad Middelburg, burgemeesters, schepenen en rade; opzieners dezer doorluchtige kweekschool; gunstige beschermheeren! en U, voor uwe veelvuldige en uitmuntende bewijzen van goedheid te mijwaard, zoo 't mogelijk zij, dank betuige. Immers zederd dien tijd, ('t is nu reeds zeven Jaar,) dat ik met algemeene bestemminge tot den post van Rector en Lector, zelf met verhooging van de gewoone besoldinge door u herwaards geroepen, deze uwe Stad tegen mijne denkbeelden ben ingetreden, en mijne woning herwaards heb over gebracht: hebt gij mij zulke bewijzen van achting, zulke blijken van genegenheid betoond, zulke gunstige gedachten altijd van mij gevoedt, mij en de mijnen met zoo menigvuldige weldaden overladen, mijnen arbeid en mijnen ijver, hoe die ook zijn mogen, altijd zoo goedgekeurd; en hieruit ook, op uw voorbeeld, op uwen voortgang, zoo groote genegenheid van alle harten der burgeren t'mijwaards ver wekt; zulken toevloed tot scholen en huisbestier; zoo groote begunstiging en liefde van een ieder, dat ik zonder ijdelen roem mag zeggen, dat, gedurende die jaren, die ik over uwe Scholen ben gesteld geweest, ik in ene bezadigde ruste, en zonder de minste onaangenaamheid voor mij of de mijnen mijn' levensloop vervorderd hebbe: iets, 't welk, zoo in enigen, voorzeker in dezen post, aan zoo verschillende zinlijkheden van menschen, en zoovele korzele oordeelen van ouderen blootgesteld, zeer zeldzaam iemand gebeuren mag. Zoud ik deze uwe weldaden niet hoogschatten? zoude ik deze niet op prijs zetten? dezen niet op alle wijze openlijk roemen en verheffen? Maar hier eindigt uwe goedheid niet. Vrij wat grootere bewijzen van weldoen komen er bij. Door noch naauwere banden, Edele Achtbare Heeren! verbindt gij mij aan U, aan uwe Stad, aan de Scholen, aan deze uwe bloeiende Kweekschool, daar hij door een allergunstigst en mij zeervereerend besluit van Wet en Raad, op een tijd, dat ik niet minder dan dit verwachtte, mij tot Hoogleeraar in de Welsprekendheid en Grieksche Taal, goedvondt te verklaren. Door alle welke goedgunstigheden gij mij niet hebt willen vereeren, maar ook hebt willen overladen. Voor alle het welke, al droeg ik zelfs mij geheel, met alles wat ik ben, aan U op, zoude ik des niet te min niet volledig aan mijne verplichting kunnen voldoen, noch in staat zijn, om aan Uwe groote, al te groote, verwachtinge van mij te beandwoor- den. Ik betuige derhalve op zulke wijze mijne dankzegginge, met mij, daar ik geen' den minsten dank vergelden kan, Uwer gunst zoo aan te bevelen, dat ik van mijne zijde belove, van niets wezenlijker, niets dierbarer te zullen achten, dan met onafge broken naarstigheid en onvermoeiden ijver, zooveel mijne krachten zullen dulden,

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 2014 | | pagina 98