Onderweg stelen we als de raven, ik wil boeken gaan lezen, kasten vol boeken, en trouwen ook. Iedereen is harder geworden, ik niet, zachter, steeds zachter, dat ben ik geworden. De Fransen stelen, werd gezegd, In Oranienburg werd zoveel gezegd, nooit tegen mij. De machinefabriek, dom werk, dat haatte ik, op tijd, op tijd, nooit meer op tijd. Hannover, kerken, weer pijn, wie moet dat allemaal opruimen, vrouwen denk ik, een mannenoorlogvrouwen ruimen puin. Pakjes van thuis, op het laatst via Brussel, alles deelde ik, waarom ik wel. Kaarten stuurde ik naar huis, alleen kaarten, nooit brieven stuurde ik. Vader zal zijn plan wel hebben getrokken, en ik zal nooit met hem kunnen praten, over dit. Moeder wel, lieve moeder, ik ben een moederskind. Op patronaat was een kapelaan, die voetbalde, geloven doe ik ook niet meer als toen. De schaatsen die ik op de ambachtschool gemaakt heb, zal er iemand op geschaatst hebben. Dagen zijn we al onderweg, alle mensen zijn hetzelfde, overal weet ik nu. Moe ben ik soms, en oud en jong tegelijk, kinderen zijn er gelukkig ook nog Bielefeld, bijna aan de grens, we komen mensen tegen, en mensen passeren ons, Luizen is het enige wat iedereen heeft, waar ze ook heen gaan, dat is oorlog, gedeeld ongedierte. 's Nachts droom ik van wuivende tarwe, onze kerktoren, ons huis, als een dichter. Frans heeft ons verlaten, hij moet naar Blerick, Boudewijn en ik gaan ook naar huis, IJzendijke. Willy de Houck MIDDELBURG/VLISSINGEN Hoewel ze zich geneert voor haar opvallend plebejische buurman toont ze hem haar kostbaar craquelé van de oude dame - wat hij zwijgend accepteert. André van der Veeke (Uit: "Zuinige Gedichten") - 10 -

Tijdschriftenbank Zeeland

Ballustrada | 1987 | | pagina 10