"Ben je afgelopen zondag nog met je vader uitgeweest?", vroeg
de moeder van Michiel, toen Guus eens in haar winkeltje een
pakje boter kwam kopen en er toevallig geen andere klanten
waren. Ze was een bedeesde vrouw, amper groter dan hijzelf en
kreupel. Hij begreep dat ze bedoelde: heb je je dronken vader
nog moeten ophalen?, maar het zo niet durfde te formuleren.
Hij knikte aarzelend, met tegenzin.
"Heeft Michiel zich een beetje gedragen?" Als haar zoon wag
gelend en volslagen overstuur van de genoten b ij val, thuis
kwam, kleedde ze hem liefdevol uit, stopte hem in bed en
ging aan de slag om zijn kleren te reinigen. "Van Michiel
heeft niemand last", zei Guus. Ze keek hem langdurig aan. De
droefheid die uit haar ogen sprak, wroette misselijk makend
in zijn vlees. "Ik weet het. Hij is een lieve jongen", zei ze.
"Nu moet ik gaan. Moeder wacht op de boter." Veel te heftig
trok Guus de winkeldeur achter zich dicht.
"Ha, jongen! Alweer aan 't wandelen?" Guus schrok op. Hy had
niet gemerkt dat Emiel bij een kale plek in de heg rondom zijn
tuin stond, blijkbaar wachtend en belust op een gesprekje. Je
hoeft niet bang te zijn. Maar, wil je alsjeblieft je vriendjes
vragen voortaan geen fruit meer te stelen? Zeg maar dat ik
anders echt maatregelen zal moeten nemen."
"Ik weet niet wat u bedoelt, meneer. Ik heb geen vriendjes."
Behoedzaam naderde Guus de oudere man, die er vriendelijk en
zachtmoedig uitzag, en toch 'zwart' was geweest tijdens de
oorlog - wat dat ook mocht zijn; Guus wist het nog steeds niet.
"Jij ook al niet? En Michiel niet, behalve dan op zondagen en
ik al helemaal niet. Sommige mensen staan gewoon alleen, zo
lijkt het wel
"Tja", zei Guus. Emiel wist dus wat zich 's zondags in de her
berg afspeelde. Zou Michiel het hem verteld hebben? Zou
Michiel het zelfs z'n eigen moeder verteld hebben!?
"Wat doe je dan, zonder vriendjes, behalve wandelen?", infor
meerde Emiel met eerlijke belangstelling.
"Schrijven". Onbedachtzaam verklapte Guus z'n geheim.
"Zo? En, wat schrijf je dan wel?"
Guus keek in de ogen van Emiel. Thuis had hij stripverhalen
over dieren en daaraan moest hij nu denken. In één van die
boekjes had een dier precies dezelfde ogen. Het was zijn fa
voriete tekening. Telkens als hij ernaar keek, had hij het
dwaze gevoel dat die ogen schoteltjes waten waaruit je zomaar
zou kunnen drinken. En wat je naar binnen kreeg zou smaken
als de dure honing die z'n moeder bij bijzondere gelegenheden
spaarzaam op nog warme, witte boterhammen smeerde.
"Verhaaltjes", zei Guus. Hij probeerde het niet te gewichtig
te laten klinken. "Ik verzin iets en probeer dat te vertel
len, maar het lukt nog niet goed."
"Volhouden, jongen. Later word je dan misschien nog een echte
schrijver
"De dokter zegt dat ik later zijn opvolger wordt."
"Wil je dat?"
"Niet echt. Het lijkt me wel leuk om zieke mensen beter te ma
ken, maar misschien kan dat met verhaaltjes ook. Ik bedoel:
je kunt natuurlijk geen mensen genezen, ma ar...ik weet het
niet... Zelf voel ik me wel beter als ik die verhaaltjes
- 17 -