Harvey parkeerde zijn auto aan de binnenhaven van Stackton,
zette de motor uit, en liet met een druk op de knop zijn ruit
naar beneden glijden. Daarna leunde hij vermoeid achterover
en deed de ogen dicht. Het was weliswaar nog vroeg, maar de
inspanningen van die ochtend deden zich voelen. Een kille
tocht streek langs zijn gezicht en voerde de geluiden van het
vissersplaatsje aan: het gezoem van een koelinstallatie, een
langdurig overgaande telefoon, gesmoord gevloek, en, ergens
hoog daarboven, het gemekker van een zilvermeeuw: kèkèkè
kèkèkè. Harvey rilde en snoof de buitenlucht op. Het was eb.
Zelfs met de ogen dicht kon hij dat vertellen. De scherpe lucht
van slib en drooggevallen schelpdieren was onmiskenbaar. Hij
was opgegroeid met die geur: zijn ouderlijk huis stond even
verderop aan de haven. Het was opeens alsof hij het nooit had
verlaten. Steeds dieper afdalend in zijn geheugen zag hij weer
voor zich hoe roeibootjes in de modder lagen te wachten tot de
vloed hen vlot zou trekken. Hoe een school harders wanhopige
pogingen deed over het net te springen dat een visser dwars
over de haven had gespannen. Hoe een waterrat wegschoot
tussen de basaltblokken aan de havenkant. Hoe zijn vader
kèkèkè. Harvey deed geschrokken de ogen open en was in één
klap terug in het heden.
De stilte waarin het stadje was gehuld gaf de her en der opklin
kende geluiden een helderheid die Harvey verraste. Hij had zijn
geboorteplaats zo'n dertig jaar geleden verruild voor de grote
stad en was inmiddels zo gewend aan de constante achter
grondruis van zijn woonplaats, dat het ontbreken ervan in
Stackton hem als beklemmend voorkwam. Hier kreeg ieder
geluid gewicht, zo leek het. Niets bleef hier onopgemerkt. De
gedachte daaraan deed Harvey ongemakkelijk in zijn stoel
heen en weer schuiven. Op korte afstand woonde zijn familie,