Machtig ben je, zee. Groots, eindeloos, onafzienbaar. De hele
hemel overdekt jouw golven met zijn azuur, en jij, vol grootsheid,
ademt stil en rustig, aangezien jij de grenzen van je macht, je
grootsheid niet kent; je bestaan is eindeloos. Grootse, machtige,
prachtige zee! 's Nachts kijkt de halve wereld naar je, verre
zonnen werpen hun flonkerende, geheimzinnige, slaperige blik in
jouw afgronden, en jij, eeuwige koning van reuzen, ademt rustig
en stil, weet dat er niemand is zoals jij en dat je geen heerser
boven je hebt.
Je knijpt je ogen dicht, je azuren gezicht lijkt wel ontevredenheid
uit te drukken. Knijp je je ogen dicht? Of is het toorn? Wie zou
het wagen, o zee, die in zijn oneindige grootsheid zo ondoor
grondelijk is, wie zou het wagen tegen jou in opstand te komen?
En uit de zee kwam een antwoord; zachtjes ruisend wuifde het
helmgras en fluisterde: "de wind, de wind, de wind." De armzalige
wind - bedrieglijke bestendigheid, de wind - zwerver zonder
huis, ziekelijk, kleurloos, jankend als een smerige jakhals, snelt
voort zonder doel, verminkt de bossen, baadt zich in het stof,
blaast branden aan, werpt oude kerkhofkruisen omver, rukt
armelijke hutjes uit elkaar.
De buigzame wilgen neigen voor hem, en de nederige bloemetjes
drukken zich zelfs tegen de grond, bevreesd voor zijn woede. Ze
zijn immers zwak en teer.
En jij knijpt je ogen dicht en bent vertoornd, eeuwige koning van
de reuzen, jij die sinds onheuglijke tijden rust neemt, verlicht
door de flonkerende zonnen van het heelal, altijd koud en rustig,
jij maakt je zorgen.Komt dat misschien omdat je je golven niet
meer in je macht hebt?
De wind heeft ze overmeesterd, jaagt ze voor zich uit als een kud
de schapen.
Kijk, kijk, hoe gretig ze voortsnellen, voortgejaagd door de wind,
allemaal, het zijn er miljoenen, en, even later, nog veel meer.
Houd tenminste één van je onderdanen in je macht, o koning.
Wat een verschrikkelijke kudde! Van horizon tot horizon - golven,
golven, golven.
Kijk, je reuzen staan op, maar ze zijn niet in jouw macht. Je
schuimt, grote zee!
De wind heeft ze bevolen rotsen stuk te breken in de verre verte,
en zelfbewust snellen ze voort, luid loeiend, en breken hun
zwakke borst stuk tegen de koude steen en gaan ten onder;
nieuwe rijen komen op en gaan ook ten onder.
De wind jaagt steeds nieuwe kuddes op, maar ten slotte verveelt
het hem; hij laat alles in de steek en verdwijnt, fluitend, in de verte.
En jij, zee, schuimt, jij, groots en krachteloos.
De wind is er allang niet meer. Jij verzamelt je golven, de restan
ten ervan; je kunt ze nauwelijks in bedwang houden en jammert
klaaglijk als een kind. Waarom jammer je, zee?
Heb je soms te doen met je rusteloze golven, waarvan alleen
maar een beetje schuim is overgebleven?
Heb geen medelijden met ze! Er komt een tijd dat de wind weer
gaat waaien, nieuwe golven zich verheffen van gindse oever en
de wind ze voortjaagt waarheen hij wil, en er genoeg onvermoei
bare reuzengolven zullen zijn, waarvan niets anders dan een klein
beetje schuim zal overblijven.