Tot kansel en katheder heidekruid.
De doenwijs van een knaap, een misdienaartje.
Zijn repertorium dan ook een allegaartje,
't Bestand gaat achteruit.
Van musformaat. Boven het oog een soort collare
romanum. Maar de spiegel van de vink
gewrocht in de vleugels. Huppelding.
Waltapuitje. Koetertje. Stompestaartje.
Als saxicola rubetra geleerd te boek. Te lijve
in vochtige plaatsen spijbelend op schermbloem
en distel. Heldere klanken. Neemt loopjes. Noem
hem simpelweg 't paapje. Verbid dat hij blijve.
Ik hoor vreemde dingen. De pauw
die aan de grens van mijn gehoor
de maan aanroept. Zijn schreeuw
een droevig oog dat door een tak
van bergkristal gedreven wordt.
Gedurig schreeuwt de pauw het uit,
in de eeuwigheid te staan die hem
vernietigt, roept dat de ruimte kromming
noch voltooiing kent, en dat de mens
geenszins de maat van alle dingen is.