spreeuwen worstelen zich luidruchtig door
de mispelboom, het is nog vroeg,
de nacht is lichtjes opgeschoven
uit haar rokken, daarom lacht
ze om de domme camouflage
van hun vleugels, gulzig gesnater
voor wat grijze vruchten en hun geteer
op zand en water, nooit genoeg.
denkt ze. tegen die vogels heb ik
geen verweer, de slaap die ze al
qj jaren heeft gespaard wordt hevig
omgeploegd op zondagmorgen, boven
in de takken zit er een te wachten.
Q) één mispel nog, haar enige bagage.
fN
rs
Van op een paal langs de landweg
die ik passeer kortstondig oogcontact:
'Te groot voor prooi, dus laat maar gaan'
lijkt ze te denken. Ik knik beleefd.
Wind draait en waait de korenaren
naar de regen toe. Morgen wordt gemaaid.
Dan vliegt de vogel weg, onverstoord en zwierig
als een meisje dat nog haar haren groeien
laat, naar stilstand op een punt
in de lucht dat van tevoren leek geweten.
Haar vlucht bevriest. Daar hangt ze gierig,
zwijgend biddend voor het eten.
miFF