firt tn be (^^|)ch,4tj'i-
■HHM
«I. «HOUSE.
Wie is (lie inoedelooze Zwerver,
Die, wadend door liet blak'rend zand,
Ginds neerzijgt, uitgeput van krachten,
Wiens borst, verdroogd van dorst en kiagten,
Vergeefs om laafnis ligt te smachten.
In schaauw der dorre distelplant?
Het is de boetgezant Elia
Straks nog de vurige ijvraar Gods;
Maar moedloos thans zijn doodsuur zuchtend,
Der snoode Izébel's wrake duchtend,
En Aciiabs dolle woede onlvlugtend
In Kades barnend zand en rots.
Ach! gloed is de adem der woestijne,
De bron is droog, het zand is vuur,
En brandend, brandend zijn de stralen,
Die van den kopren hemel dalen
En nergens waar het oog moog dwalen
Daagt redding in dit schrik'Iijk uur.