EENE VERTELLING.
Aldra vernam de vrome maagd
Uit 's boozen regters mond
„Gij Christen-kind ten kerker! ga!
„Wacht daar uw' laatsten stond!"
Meer sprak hij niet; en wendt zijn oog
Met afschuw van haar af.
Na slechts een korte wijle tijds
Zucht ze in het kerkergraf.
Daar kwijnt zij nachten lang en zwart,
Geen lichtstraal van den dag,
Die haar in 't koude en donkre hol,
Verkwikking bieden mag.
Bij 't strooijen leger kil en nat,
Ontving zij 't schaamle brood
Dat haar tot kwellingsonderhoud
Een stokbewaarder bood.
Een' doodsche bleekheid kleurt 't gelaat
En 't oog zinkt dieper in
Haar krachten, daar liet bloed vertraagt,
Haar krachten worden min.
Zoo kwijnt zij nachten lang en bang,
Geen lichtstraal van den dag,
Maar stil gebed, wat 't lijdend hart
Ook nu verkwikken mag.
Eens lag zij biddend neergeknield
En smeekte: „uit dezen nood
„Verlos me, o Heer! mijn trouwe Heer!
Al zij 't ook door den dood.