EENE VEETELLING.
Een wijl had reeds de zon haar' loop
Langs de aetherbaan volbragt
Allengskens gingen de uren heen
Naar 't stille van den nacht,
En eensklaps treft des jonglings oor,
Een doffe en nare kreet
Die hem door merg en beendren drong
En staag zich hooren deed.
't Gedruisch komt nader en nabij
De poort des kerkers woelt
Der heidnen zaam gestroomde schaar
Die 's meisjes dood bedoelt.
Zij dringen in met toorts en zwaard
Van moordlust kookt hun 't bloed
Maar 's jonglings hart is niet bevreesd
't Is kalm in zijn gemoed.
„Haar, die gij zoekt, vindt gij hier niet,
Zij is door mij gered
't Is Felix dien gij thans aanschouwt
„Voor hem dan 't staal gewet!
Wanneer ik haar slechts redden kan
Acht ik mijn leven min.
Wanneer ik haar slechts redden mag
Mij is de dood gewin I
Welaanslaat dan de hand aan mij
Gij die van moordlust blaakt
„En help mij, Makgaretha's God,
„Als mij het doodsuur naakt!"