48
DIT DE GEDENKSCHRIFTEN
heid jegens mij te zien. Ik kwelde te vergeefs mijn'
geest om daarvoor eene oorzaak te vindenwant
niet alleen speet en griefde het mij bitter, maar het
vernederde mij in mijne eigen oogendaar de do-
miné een man was op wiens achting ik prijs moest
stellen, om zijne voortreffelijke hoedanigheden als
mensch en om zijne zeldzame pligtsbetrachting als
leeraar. Menigmaal ontmoetten wij elkander in de
hut van den arme, en dit alleen ware genoeg ge
weest om mij geheel voor hem in te nemenonge
woon als ik daaraan was. Zeker wist hij niet hoe
veel zielsverdriet hij mij veroorzaakte; als dominé
was bij zijne aankomst alhier iedereen hem toege
vallen en hij kon zich daardoor onzen toestand niet
voorstellen die met moeite overal het ijs moesten
breken, om in de kennis te geraken en ons thans
door hem zagen teruggestooten.
Eens dat ik eene boodschap bij hem had raakten
wij aan de praat en hij kwam ten laatste weêr op
het oude thema terug. Hij geloofde dat jonge prac
tici veel menschen naar de andere wereld zonden.
Ik meende dat men dit eerder moest denken van oude
onwetenden; maar neen, die hadden dat jeugdige vuur
niet, en wanneer zij hunne lijders niet genazen, dan
hielp hen de goede natuur. Qui nonservat necatwas
mijn antwoord, en ik voegde er bij dat ik van mijn
vriend van Beveren genoeg gehoord had, dat de
oude van Pulveren (aan wien hier blijkbaar gedacht
werd) in zijne onwetendheid wel eens erger deed dan
niet genezen 5). „Dit bleek nietzeide hij want hij
had er de registers van den burgerlijken stand op