MOORMAN EN ANDRIESSEN.
79
en een weinig verder:
Hunne oogen pruisschen seer hoog op,
Vit haren dikken vetten kop-, Ps. 73 4.
Maar zij zijn op de proef bevonden,
Het lijf gansch vol van ongesonden, Ps. 38 3.
Die gij zeer fier, eerbuer en koen, Ps. 43 5.
Niets meer acht dan een oude schoen. Ps. 60 5.
Tevens werd niet verzuimd te doen uitkomen,
hoe verfoeijelijk in Psalm 78 33 God voorgesteld
wordt, als die zich ter regtvaardige wraak toerust, m
vergelijking met eenen razenden dronkaard:
Maar gelijk een dronckig mensch hem opmaket,
Als de wijn wel verteert is en ontwaket,
Die zeer luid' tiert en maekt een seltsaem wesen,
Alsoo is oock onse Godt opgeresen.
De eerste dezer twee schrijvers naar alle ver
moeden de dichtkundige JAN guepin, schepen en raad
te Vlissingen had ook zijn geschrift, na eene korts-
wijlige opdragt en voorrede, opgesierd met eene plaat,
waarop eene gebrokene zerk, van eenen boom afhangende,
vertoond werd, op welke zerk men de beeldtenis zag
van petrus dathenus met ezelsooren, en, beneden het
kopstuk, eene harp, met dit bijschrift: P. D. non bene
conveniunt; terwijl rondom nog eenige bijvoegsels aan
getroffen werden, toepasselijk op eenige uitdrukkingen,