102
IN BEN POLDER.
greep hij daarin en 't gelukte hem met kracht van geid
en kracht van handen der rivier een teugel aan te leggen,
dien ze wel onophoudelijk likt en kust en waaraan ze
immer knaagt, maar dien zij vooreerst wel niet breken
of vernietigen zal, omdat de storm nog sluimert in zijne
krocht en de winterkoning zijne trawanten nog niet heeft
uitgezonden te harer hulpe. De mensch heeft aireede van
dit naauwelijks op de wateren veroverde en naauw bewoon
bare plekje bezit genomen. Hij, wiens vereelte hand de
grondstoffen aanvoerde voor deze nieuwe schepping, bouwde
zijne woning op het erf, dat nog wankelt en trilt, wan
neer de nachtwind over de golven heengaat. Die schep
ping eischte millioenen schats; de kracht van duizend
en duizend sterke armen. Toch schijnt wat ze thans
draagt, eene erbarmelijke persifflage op die cijfers, waar
van ge duizelt. Zoo'n kostbare bodem moest paleizen
kunnen torschen, stout en reusachtig, bestemd om boven
lucht en wolken te getuigen ven wat menschelijke wil en
menschelijk genie vermag. Nu hij niets draagt dan hutten
en stulpen van leem en riet; nu alles getuigt van ar
moede en gebrek, is daar eene onaangename disharmonie
tusschen het denkbeeld en wat het wrocht, tusschen de
idee die de natuurwetten wijzigt, den stroom een kluister
aanlegt en op 't spiegelvlak der wateren een vaste op
pervlakte bouwt, en tusschen de lompen, waarmee ze
dien kluister omhangt, de omgeving waarmee ze die
nieuwe schepping stofl'eert.
Armoede springt op 't eerste gezigt u ir. 't oog. Ar
moede met al wat ze wanstaltigs en akeligs heeft. Hier