Eens werd ik gewekt voor een wandeling. Ze hadden dunne kleren voor me klaargelegd.
Hoe dun?
Dunner dan draadloos, met vele plooien die ruisten als een zachte ademhaling. Bij terugkeer
zaten ze vol met vliegen.
Was u op jacht?
Uw wandeling, was u niet werkelijk op jacht?
Ik werd gewekt. Er lagen kleren op een stoel. Men zei mij mee te gaan.
Hoe wit was het?
DE PLOOIEN
Ik kon niets zien, zo wit, alleen een gejaagd ademen was te horen dat alles driftig in beweging
hield. Niets ontspande zich, de golving van de plooien raakte verstoord: alles trok strak en klapte
terug. Weet u waar ik was?
Herinnert u zich een eindpunt, een moment van omdraaien voor de terugkeer?
Er waren meerdere momenten, maar ik kon niets zien, zo wit. Zelfs mijn kleding was te wit. Pas
later, toen de vliegen kwamen, toen kon ik mezelf weer ergens vermoeden. Het waaien steunde
als zeer zwaar hijgen, ze werden tegen me aan gesmeten, die vliegen, ze wilden niet, maar ze
vlogen daar en ik liep daar ook.
U was hen voor. Ze wilden op dezelfde plek zijn, maar constant was u hen voor. Overal waar zij
vlogen was u al.
Misschien kon ik een omweg nemen, een zijpad inslaan, maar er was alleen wit en lucht en ik
die daar onvindbaar ergens in aanwezig was...
De lucht is een onzichtbaar lichaam en in de lucht is een onzichtbaar lichaam de lucht.
...alleen de vliegen wisten waar ik was. Ze klampten zich vast aan mijn kleren, als een vlag
wapperden ze om me heen. Ik begon over mijzelf te denken als een engte, een plooiing in de
luchtstroom, voortdurend trok ik strak en klapte terug. Er werd diep geademd en ik was het zelf.
Ik zal u vertellen wat het was. Ooit stond ik aan de rand van een diepe geul. Onderin klonk het
harde gillen van de wind. Ze vertelden me dat hier ooit een rivier gestroomd had die eindigde
in een waterval. Al eeuwenlang bulderde het water, maar altijd was er een lichte aarzeling
merkbaar geweest in de stroming. Iedereen zag het en men had er met elkaar over gesproken.
Ze zeiden dat het water zich schrap zette, dat het net zo angstig was voor de afgrond als iemand
die bang is om in slaap te vallen. Niemand miste het moment waarop de rivier plotseling stopte
met stromen. Eerst was er nog water, toen alleen de lege geul. Alles wat daar los in lag: vissen,
stenen, kadavers, de spullen die men kwijt was; alles rolde pijlsnel naar de afgrond. Nu is het een
gillend en fluitend gat waar niemand zich in waagt. Ze zeggen dat de leegte zich de stroming nog
herinnert.
Zo herinner ik het mij ook. De vliegen keken, hun pootjes haakten angstig aan de uiterste
randen van de dunne stof, maar geen van hen durfde dieper naar binnen. Ik probeerde
nauwelijks te ademen, maar de vleugelljes trilden toch.
Slechts weinigen kunnen uitademen zonder de leegte te beroeren, ook de vliegen weten dat.
Maar gelukkig bleven ze bij u en was u in staat om terug te keren om het bed te herkennen
waarin u gewekt was. De deuk in het matras, de stomp in het kussen, alles bezat nog precies de
vorm waarin u het had achtergelaten; u was er maar voor even in afwezig geweest.
(diepe zucht)