stig naar de lansknechten omkeek, welke op
haar gil hun stap hadden verhaast.
Het viertal stond thans om den vreemde,
een oud man met grijzen baard, aan wien geen
teeken van leven was te bespeuren. Het was
blijkbaar een marskramer, want een kistje lag
geopend en leeg naast hem.
„Ge hebt je zeker vergist, Rika," zei de
jonkvrouw; „de arme man is bewusteloos, mis
schien wel dood. Hoe kan hij je hebben aan
gekeken
„Ik moet me dan vergist hebben," antwoord
de de dienstmaagd, „maar ik meende zeker,
dat hij me strak aankeek. Zie, daar slaat hij
de oogen weer op."
Inderdaad bewogen zich even de oogleden,
maar bijna onmiddellijk sloten zij zich weer.
„Men zal den armen man hebben aange
rand en van zijn schamele have beroofd,"
meende de jonkvrouw. „Wij mogen hem hier
niet aan zijn lot overlaten. Beppo en Martijn,
neemt hem op en brengt hem naar het kasteel,
waar de heelmeester zijn zorgen aan hem kan
wijden."
„Er zwerft tegenwoordig zooveel slecht volk
rond," waagde Rika nog fluisterend op te mer
ken; „wie weet wat voor een rabauw hij is."
„Rika, Rika," berispte Adelheide, „ge moogt
van uw evennaaste niet lichtvaardig kwaad
denken. En wat zou zulk een oude man in
het schild kunnen voeren?"
Ondertusschen hadden de twee lansknechten
het bevel hunner jonge meesteres reeds opge
volgd en den grijsaard opgenomen, die nog
altijd niet tot het bewustzijn was teruggekeerd.
Rika belastte zich met het kistje van den mars
kramer, en zoo zette de kleine stoet zich weer
in beweging.
In het kasteel gekomen, deelde de poort
wachter de jonkviouw mee, dat mevrouw de
gravin haar onmiddellijk wenschte te spreken,
zoodat Adelheide zich niet verder met den
ouden man kon bezighouden, maar dezen in
de hoede en zorgen van het personeel aanbe
val. Straks zou ze nog eens terugkomen, cm
naar hem te kijken.
Nu begaf zij zich.naar de zaal, waar haar
moeder want het was kil en het vertrek
groot en hoog voor een helder flikkerend
haardvuur was gezeten. Zij was in zoo diepe
gepeinzen verzonken, dat zij het binnentreden
harer dochter niet scheen gehoord te hebben
en niet opkeek, voordat Adelheide, zacht na-
derkomend, een kus op haar voorhoofd drukte.
„Wat ziet u ernstig, moeder; is er iets ge
beurd?" vroeg de jonkvrouw.
„Kom hier naast mij zitten, Adelheide," ant
woordde de gravin, op een kleineren zetel wij
zend en den brief opnemend, die, haar vingers
ontglipt, in haar schoot lag.
„Een brief van oom Gerhard?" vroeg het
jonge meisje, die haar stoel naast den hoogen,
gebeeldhouwden zetel der gravin had gescho
ven.
„Ja, een brief van oom Gerhard, maar vol
slecht en treurig nieuws."
„Is oom Gerhard iets overkomen?" vroeg
Adelheide gejaagd.
„Neen, hem zelf niet, maar hij verhaalt mij
het treurig uiteinde van een neef van wijlen
den graaf, den jongen graaf von Helfenstein te
Weinsberg, die door de oproerige boeren ge
spietst is. O God, welk een tijd beleven
wij," kreunde de oude gravin handenwringend.
„Gespietst I" herhaalde Adelheide met een
gebaar van afschuw. „Die goede neefLudwig!
En de gravin, en hun kind?"
„Die zijn gelukkig nog in leven; maar op
een mestwagen heeft het gepeupel hen onder
gejouw en beleedigingen naar Heilbronn ge
voerd."
„Maar hoe is het waanzinnige volk toch tot
zulk een uiterste overgegaan? Wat had die
ongelukkige graaf Ludwig gedaan, om zulk een
vreeselijken dood te moeten sterven?"
„Niets," antwoordde de gravin, „niets; hij
weigerde de stad, die de keizer hem had toe
vertrouwd, aan de opstandelingen over te ge
ven dat was zijn eenige misdaad. In de stad
waren medeplichtigen, die een poort voor de
boeren openden. Meer dan zes duizend man
sterk, drongen zij Weinsberg binnen, en wat
vermochten tegen die overmacht de honderd
ruiters, waarover de graaf bevel voerde De
boeren zwoeren, dat niemand, die laarzen en
sporen droeg, zou worden gespaard, maar de
graaf en twee dozijn ridders zouden door de
spiesen gejaagd worden. Tevergeefs viel de gra
vin de boeren te voet, tevergeefs bood de graaf
een losprijs van dertig duizend gulden voor
zijn leven; onder hoongelach werd hij in de
spiesen gestooten en viel, door honderd steken
doorboord, ontzield neer."
„God, hoe vreeselijkverzuchtte Adelheide.
„En wat zal de rampzalige gravin geleden heb
ben, toen ze haar gemaal op zoo onmensche-
lijke wijze voor haar oogen zag vermoorden."
„Men heeft de weerlooze vrouw bovendien
met schimp en spot overladen," vervolgde de
gravin, „en nog mag zij den Hemel danken,
dat zij en haar zoontje er het leven hebben
afgebracht."
„Is zij thans in veiligheid?" vroeg Adelheide
met deelnemende belangstelling.
„Ja, Goddank; zij is naar haar hoogeerwaar
den broeder, den bisschop van Luik, gevlucht,
die haar liefderijk heeft opgenomen. En de
rijksvorsten hebben gezworen, dat zij den dood
van den graaf von Helfenstein zullen wreken
en de opstandelingen tot den laatsten man
zullen uitroeien, maar daarmee zal den armen
graaf niet het leven, en de gravin niet haar
gemaal worden hergeven."
„God, hoeveel bloed zal er nog in dit on
gelukkige land moeten vloeien, alvorens orde
en rust hersteld zijn," zei Adelheide, de oogen
met de handen bedekkende, als zag zij in een
visioen den breeden stroom van bloed, van
boeren en burgers, edelen en geestelijken, die
het zwaar geteisterde land nog zou drenken.
„Oom Gerhard schrijft normeer," vervolgde
de oude gravin, den brief weer opnemend,
hoewel zij den treurigen inhoud reeds van
buiten kende. „De rijksstad Erfurt is in han
den der boeren gevallen, en de goddelooze
Thomas Münzer spoort zijn aanhangers aan,
geen enkelen edelman, niet één geestelijke in
leven te laten. Spoedig kan de storm ook
over ons hoofd losbreken, en daarom wil oom
Gerhard niet, dat wij, weerlooze vrouwen, nog
langer op dit kasteel zullen blijven."
„Heb ik u goed verstaan, moeder?" vroeg
Adelheide. „Zullen wij dit kasteel, het huis
onzer vaderen, onze getrouwe onderhoorigen
moeten verlaten?"
„Kind, we hadden het misschien reeds eer
der moeten doen. Denk aan het lot van den
graaf von Helfenstein."
„Maar onze boeren zullen de wapenen niet
opnemen, tenzij voor ons," hernam Adelheide
met vuur. „Ik ken ze: maar één woord, en
ik vorm een lijfwacht van tweehonderd getrou
wen om ons heen, die bereid zullen zijn, hun
bloed voor ons te vergieten."
„x\delheide, ge zijt nog onervaren," ant
woordde de gravin ernstig, „gij kent de kracht
niet van het slechte voorbeeld, van overreding
en ophitsing. Of weet ge niet, dat Hans
Meissner oproerige toespraken heeft gehouden,
op de edelen en geestelijken scheldt en zegt,
dat hun tijd voorbij is."
„Zeker, moeder, maar Hans Meissner is de
eenige in den omtrek, die de boeren tracht
op te ruien, tot dusver zonder eenig gevolg.
Men luistert niet naar dien dronkaard, die
zonder uw grootmoedigheid reeds lang van ons
grondgebied zou zijn weggejaagd."
„Op uw voorbede, Adelheide."
„Ter wille van zijn arme vrouw en zijn
zoon."
„Om nu op den brief van oom Gerhard
terug te komen, hij wil, dat we op zijn kasteel
onzen intrek zullen nemen, en daar hij zelf
door de jicht gekweld wordt, zal morgen de
ridder von Waldburg met een ruiterschaar ko
men, om ons naar Horneck te begeleiden."
„Morgen reeds?"
„Ja, Adelheide, het is de besliste wensch
van mijn broeder, en ik mag mij daartegen
niet verzetten. Ook mij valt het scheiden, de
vlucht zwaar, maar de voorzichtigheid eischt
het."
Adelheide boog het hoofd. Zij zag, hoezeer
het vooruitzicht dier vlucht haar bejaarde moe
der aangreep, en haar smart eerbiedigend,
zweeg zij, hoewel bij haar het denkbeeld op
kwam, uit de trótiwê önderhoorigeii een talrijke
bezetting in den burcht te nemen en daarmee
een mogelijken overval af te wachten, want
het kasteel was door de goede zorgen van den
overleden graaf ruimschoots van wapenen en
krijgsvoorraad voorzien, en sterk genoeg om
een langdurig beleg te kunnen doorstaan.
„Het moet, Adelheide," zei de gravin nog
eens, het zwijgen harer dochter als een soort
lijdelijk verzet opnemend.
„Lieve moeder, ik voeg mij geheel naar de
wenschen van oom Gerhard en u, al verlaat
ik ook noode het zoo dierbare kasteel mijner
voorvaderen."
„Laten wij bidden, er spoedig te mogen te-
rugkeeien, en dat God het gedurende onze af
wezigheid voor verwoesting beware. En nu,
kind, breng alles voor ons vertrek in gereed
heid. Van onze dienaren kan wie wil ons
vergezellen. Ik zal het hun morgen zeggen en
ieder vrij laten m zijn keus."
Adelheide wilde de zaal verlaten, toen haas
tige voetstappen in de breede voorhal weer
klonken. De oude gravin was bleek opgestaan
zij had een voorgevoel van een naderenden
ongeluksbode, en Adelheide dacht eensklaps
aan den marskramer, die haar door het gesprek
met haar moeder geheel door het hoofd was
gegaan.
Een lansknecht trad binnen: „Mevrouw de
gravin, Frans Meissner verzoekt u onmiddellijk
te spreken. Hij is hier buiten adem komen
aanloopen."
„Wie? Hans Meissner?" vroeg de gravin.
„Wat moet die man van mij hebben?"^
„Neen, Frans, de zoon," verbeterde Adel
heide. „Martijn moet hem maar aanstonds
laten binnenkomen, niet waar, moeder?" ver
volgde ze.
De gravin knikte en ging weer zitten, de
hand harer dochter in de hare nemend. „Kind,
de ruiters van Waldburg zullen te laat komen;
ons wacht het lot van den graaf von Helfen
stein."
Wordt vervolgd.)
HET STADHUIS TE VEERE.
Den groot-stedeling, meelevend met heel
zijn wezen het aldoor bezige, rustelooze le
ven eener bloeiende, vooruitstrevende handels
stad of het zielloos-mondaine plezier-bestaan
in stad van luxe, zou het verblijf in een stedeke
als Veere een duldeloos kwellende verveling
zijn. Hier geen woelige, wisselende tafereelen
van drukke kaden, waar stoere mannen werken
en zwoegen in moeizamen arbeid; van trots-
breede stroomen, waarlangs zwaar geladen
booten naderen in statige vaart maar rust,
storelooze rust.... de rust van wat slapen ging
om nooit meer te ontwaken.
Enkelen slechts bezoeken het kleine stadje:
schilders, dichters, oudheidkenners; ze gevoe
len, ze begrijpen de rust van het plaatsje: ze
gaan er met eerbiedig-zachte schreden langs
de eeuwenoude monumenten zooals een
monnik gaat in vrome gepeinzen langs Moeder
Gods beeld aan eenzamen weg ze willen
door luidruchtig beweeg als van plezier reizende
stadsmenschen niet storen den sluimer dier
eerwaardige dingen, wier verheven schoonheid
ze beminnen met een liefde, die pieuze be
wondering is. En ze zijn er blij, ziels-blij om,
dat deze kostbare relieken uit glorieus verle
den niet staan in de groote, drukke steden,
waar het bedrijvige werk-leven voortjaagt in
altoos snellen gang, waar dood is de herinne
ring aan lang vervlogen, gouden tijden, en toe
komst alleen behëerscht al denken en verlan
gen; dat hun sobere pracht er niet verloren
gaat tusschen nieuw-modisch banale gebouwen
in schreeiiwerigen reclamestijl, overbluffend met
hun woelige ornamentiek der oude monumenten
statige structuur; maar dat ze in het stille stadje
waardiglijk zich verheffen boven kleine, arm-
vervallen huisjes zooals laatste telgen uit
hoog geslacht eenzaam tusschen hun eerbie-
diglijk genegen, nederig landvolk.
Aan het stadhuis waarvan ommestaande
reproductie (naar een aquarel van den heer
Jan Striening) een afbeelding geeft is men