Hij heeft het grootste deel van zijn leven in Zeeland doorgebracht, zijn jeugd op Schouwen, later in Middelburg, en als het aan hem gelegen had, was hij er altijd gebleven. Hij was Zeeuw met de Zeeuwen tot in de ,,ronde Zeeuwsche tael". Pas na 1630, toen hij al lang in Dordrecht woonde, heeft hij typisch Zeeuwse woorden als dilve (duif) en meete vervangen door sloot en grond. Hij houdt zich zijn leven lang aan de spelling van de e en de o, omdat hij delen anders uitspreekt als deelen en kolen anders als kooien. Hij laat zijn „Harders-liet" op Walcheren spelen. Voor zijn verhalen en anekdoten vindt hij in Zeeland allerlei stof. Een jonge vrouw uit Vlissingen, die met een oude man getrouwd is, het verhaal van Karei de Stoute, die een gouverneur van Vlissingen ter dood laat brengen, omdat deze een on rechtvaardig vonnis heeft geveld, de anekdote van een jonggetrouwde vrouw die haar man ontvlucht door een raam en door hem gedwongen wordt door hetzelfde raam weer binnen te komen - elke Middelburger weet dat een juffrouw Van der Stringe dat overkomen was. Het verhaal van het meisje dat bij Arnemuiden door het ijs zakte, maar door een jongen werd gered, verwerkt hij in „Liefdebrant uit koude", een van de verhalen uit de „Trou- ringh". In de „Spiegel van den ouden ende nieuwen Tijdt" vertelt hij hoe een ridder uit Engeland eens in de buurt van Zieriksee ging wandelen en tot zijn ontsteltenis zag hoe de jongens de meisjes in het water gooiden en daarna door het zand rolden. Eerder had Cats zich in zijn „Harders-clachte" uitgesproken over deze brooddronkenheid van de Zeeuwse jeugd, maar nu hoorde je het ook eens van een ander. Het heeft niet veel geholpen; nog een eeuw later moest Bellamy zijn „Roosje" schrijven. In zijn laatste boek heeft Cats nog twee verhalen uit Zieriksee opgerakeld, over een allerzon derlingst en ongeloofwaardig ziektegeval en over een gierige oude vrijster. De Brouwershavense jongen heeft het ver gestuurd. Hij is de eerste dich ter uit de Gouden Eeuw geweest die een standbeeld kreeg. Zijn geboorte stad heeft zich er voor gegeneerd dat ze zijn geboortehuis niet kon aanwij zen en heeft toen in arren moede maar een willekeurig oud huis als zodanig bestempeld. Hij is geenszins de grootste dichteer van onze letterkunde, maar wel de bekendste. Zijn roem is spreekwoordelijk. Hij was in alles de man van de middelmaat, als dichter en ook als staatsman, met op beide terreinen enkele uitschieters, op politiek gebied op zijn gezantschapsrei zen in Engeland, als dichter in het prachtige gedicht op Marten Harpertsen Tromp en het ontroerende „Rey-liet" achter de „Klagende Maeghden" (1633), dat Vondel geschreven had kunnen hebben. Ik weet geen beter besluit dan het af te laten drukken, althans de laatste strofen. O die in uwen throon geseten Met geene plaets en sijt bepaelt, En kont ons doenen poogen weten Hoe verr' ons lijf of herte dwaelt, Wilt ons met dynen geest geleyden, In al dat is, of sal gheschien. Wilt onse saken soo bereyden, Dat wy oock daer u liefde sien. Hoe liet ghy eens u gunste smaken, Doen.ghy waert leyder van u volck! Des nachts waert ghy een vyerigh baken En op den dagh een helle wolck. 12

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 1977 | | pagina 14