sters waren volkomen afhankelijk van de opkopers. Deze trokken heel Ne derland door en kwamen ook op Schouwen-Duiveland. Kanthandelaren op dit eiland waren: Thien, Volkeri en Appels in Zierikzee en Bolijn in Nieuwerkerk, die de klanten aan huis bezocht en zelf naar de „kantmadam11 in België ging. De prijzen hier variëerden van 5 tot 25 gulden per el. Eén-, twee- en drie- blommers waren het breedst en het duurst, al kon een smallere kant van fijn linnen garen ook duur zijn. Het bodempje van Lierse naaldkant, ook handwerk, waarvan veel verschil lende patroontjes bestonden zoals hartjes, scheepjes en gestileerde bloe men, kostten minstens 10 gulden. Met inbegrip van de tule en het naailoon kostte een mooie muts dan wel honderd gulden. De z. g. Ierse kant, doorgestopte tule met bloemfiguren als bij echte kant, maar machinaal vervaardigd, was goedkoper. In 1890 adverteerde Wed. F. Appels in de Zierikzeesche Nieuwsbode met ,,Brabantsche kanten". Waar deze gemaakt werden is niet bekend. OUDE MUTSVORMEN Was men 's middags klaar met het vuile werk in huis, dan trok men mid dagkleren aan en zette men een schone haakmuts op. „Bakers" en zij die ,,op visite" gingen, droegen soms een mutsje van wit batist met een klein bloemmotiefje, van hetzelfde model als de haakmuts. Men noemde dit een ,,opknapmusje", een ,,achteruutrnusje" (Dreischor), een „puupmusje" of een Mplatje". Het ,,rabat" en de ,,linters" waren omzoomd met een smal katoenen fabriekskantje. Het bovenste deel van de muts was in plaats van met „noppen" of „kroezels" versierd met drie of vier rijen „gepuupte" (geplooide) katoenen kantjes. Moest de muts worden gewassen, dan wer den de „puupsels" eraf getornd en apart gewassen en gesteven, om daarna opnieuw te worden „gepuupt". Dit gebeurde op een dubbel houten raampje, waartussen een rij dunne bamboestokjes (Brouwershaven) of koperen priempjes (Renesse) konden worden gestoken, (afb. 14) De gewassen en gesteven kantjes werden geplooid door ze op en neer om de stokjes of priempjes te leggen, die dan tussen de gleuf van het houten raampje wer den gestoken. Met een touwtje werden de stokjes stijf tegen elkaar gebon den. Het geheel werd boven een teiltje kokend water goed vochtig gemaakt en na te zijn gedroogd weer op het schone mutsje genaaid. Daar veel vrou wen dit een lastig werkje vonden, werd het meestal door één vrouw in een streek gedaan, die hiervoor 25 en later 35 cent kreeg. De vrachtrijder of een kruidenier die boodschappen bezorgde bij verspreid wonende vrouwen, zorgde voor het vervoer van de mutsjes. Een nog ouder model vonden we zowel in de kostuumafdeling van het Ge meentemuseum in Zierikzee als bij de klederdrachtenverzameling van het Landbouwmuseum in Dreischor. Het „rabat" van deze mutsjes, die ook waren gemaakt van wit batist, zat alleen aan de onderkant en niet langs de zijkanten. Bovenop zat een kantje. Omstreeks 1900 werden deze mutsjes nog gedragen door zeer oude vrouwen, die een lange muts met kanten strook te wuft vonden.Men noemde het een „rêêpmusje". (no. 4 van afb. 11) In Bruinisse droegen voornamelijk vissersvrouwen, in plaats van de haak muts of als middagdracht een zwart wollen mutsje met van voren een op staand randje, dat men een „netje" noemde. Bij een zelfgemaakt „netje" was dat randje versierd met wollen rozetjes, bij een gekocht exemplaar was het van „chenille" (glanzend fluweel), opgemaakt met kraaltjes en 64

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 1977 | | pagina 66