geeischt mag worden en voor een behoorlijk literator. En hij zegt zeer dankbaar en blijde te zijn dat ik mij zijner aantrek. (11 april 1891) Kennelijk had de heer Seijl toch niet zo'n zin om zich aan de voeten van Gamaliel van den Bosch te zetten. In september (1891) bericht de laatste aan zijn vriend: De Aardrijkskundige, die reeds twee maal voor middelbaar Nederlandsch ging en er nu nog voor studeert (Dat is, reken ik., al wel een jaar of zes) is een handige prater over koetjes en kalfjes, een net spreker, een aardige kerel, maar ik. moet mij zeiven degradeeren als ik zijn omgang zoek. In zijn zoogenaamde studie geheel een onderwijzertje. Laat ons daar maar niet verder over spreken, want het is naar. Anders, als ik. zei, een beste vent. Eigenlijk geldt dat oordeel al zijn collega's. In dezelfde brief merkt hij daarover op: collega's als vroeger, goede, beste kerels, behoorlijk, toegerust voor den school, aangename praters over koetjes en kalfjes: wetenschappelijk (op een paar na natuurlijk) van onwaarde en voor zoo ver ik zie (met excepties ongetwijfeld) mij als menschen te gewoon, (september 1891) Kijk, het komt hier op neer: werkelijk zeer goede collega's, zoo als Wigman dat voorspeld had, maar ik kan bij brood alleen niet leven. Gij weet, ik ben een philo- soof en poëet, en dat zijn zij geen van allen en zoo zit ik hier dan op zwart zaad, ik voel mij tegenover cd die menschen als een vreemdeling. Andei's dan in Zwolle: Cramer -een philosoof, gij -ook al een philosoof in den mooien zin van het woord. Onder de docenten is hier niemand, naar ik thans wel meen te weten, die enigs zins op de hoogte van zijn tijd is. Zij zijn allen ten achteren. Oef! Van den Bosch wil dus contact met 'ongewone mensen', met filosofen en poëten. Die vindt hij niet in Zierikzee: niet onder zijn collega's - met uitzondering wel licht in het begin van de directeur en wat later van de leraar Engels, L. van der Wal, al gaan de discussies met hem vooral over Van den Bosch' ideeën over moedertaalonderwijs - en al helemaal niet onder de andere Zierikeeënaars, afgezien dan van de dominees, een enkele onderwijzer en de oud-rector van de vroegere Latijnse school. Want in diezelfde septemberbrief gloort er toch ook hoop: 'er schijnt reeds verandering in mijn geïsoleerdheid te komen. Ik had al eens tegen mijn vrouw gezegd: als ik hier conversatie vinden zal, dan moet het onder de predikanten zijn.' En verderop luidt het: 'En nu kan ik nog iets heuglijks vermelden. Ik ben op zeer goeden voet met den ouden Zierikzeesche Rector D1. Moll^9.' Hij maakt duidelijk dat 'ongewone' predikanten/theologen (immers: als ze 'maar niet de eersten de besten van het lieve genus mensch' zijn), liefst gedoc toreerd, classici en artsen zijn 'natuurlijke' gesprekspartners zijn. Voor de rest van de Zierikzeeënaars, inclusief zijn collega's, sluit hij zich af. Op 28 februari 1892 schrijft hij: Gij zoudt dan merken dat het hier net is cds overal in de wereld, behalve in de mooie natuur, tiisschen twee vrienden en in een mooi boek: ik aan den eenen kant en de menschen aan den anderen kant. Met verscheidene mijner collegas converseer ik wel een beetje met mijne vrouw: en het zijn alleraardigste en ver standige Heden, maar het zijn ook allerverschrikkelijkste snobs. Ik draag hen een zeer goed sympalhiseerend hart toe; maar zij moeten niet op mijn gebied komen 100

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 2000 | | pagina 102