en ik kom niet op het hare. Het is mij goddeloosheid, ik ben mijzelve een afgoden
dienaar, een gemeen afvallige als ik mij niet. hoog houd en contra als het moét. Et-
is niets aanmatigender en goddeloozer clan de zoogenaamde ontwikkelde man
onzer dagen en nergens voelt men krachtiger wat religie is dan in de aanmati
gende gesprekken dier ontwikkelden. Wat een onbewuste profanie! Wat godlaster
lijke fatsoenlijkheid. Ik heb den afkeur, de woesten hoogmoed van MultatulU die
vreeselijk veracht wordt, nooit beter begrepen dan thans. Voor ik. hier kwam ging
ik behalve met u en Cramer en een weinig met Elberts5" die zooveel ouder is, met
gewone menschjes om zonder pretensie en met meer of m in geloof aan hoogere
dingen. Alleen bij Mulder op het Archief voelde ik iets. En nu heb ik de eer lid van
dien stand te zijn; die ik, voor mij, verwerp: ik ben van géén stand. Ik zoek de
hooge dingen en jegens de lage wil ik vredelievend zijn. Maar liever duizendmaal
uitgebannen en voor gek gehouden, dan mij nederigjes gelijk, gesteld met de
menigte. Ik, ben in mijn geestelijk isolement zeer gelukkig en mijn harl stroomt
derhalve, ja wel den ganschen dag poëzie.
In de brief van 12 juli 1892 op: 'Dan DrDs Helder, die je kent: Hij heeft het zeer
druk, maar we zijn goede vrienden en verstaan elkaar volledig. Ik ben voor de
ontwaking van den God in me, den genius vèèl aan hem verschuldigd.' Maar
inhoudelijk gaat hij nergens op dit contact in. Als je de plaatsen waar de naam
Helder opduikt naast elkaar zet, lijkt hij meer als 'beschermengel' te functioneren.
Hij heeft een goed woordje voor hem gedaan in de aanloop naar Van den Bosch'
benoeming in Zierikzee en bij zijn sollicitatie naar Dordrecht. In dezelfde context
merkt hij ook nog op: 'Een aangenaam wetenschappelijk praatje houd ik nu en
dan met Dr Moll, den ouden Zierikzeeschen rector.'
In diezelfde brief lijkt hij definitief af te rekenen met zijn collega's'1.
De Bruyne is een ongemeene geest. Maar hij nadert niet en ik nader dus evenmin.
Leupen, wiskundige, is een van de aardigste en fideelste kerels, 49 jaar oud die ik
ken. Maar niet voor mij clie een gids wil zijn. Kok, de directeur, is een model van
een biedere Eksenmann maar verstokt en niet meer vatbaar voor iets van
wedergeboorte. De anderen zijn volslagen nullen. De eene, Visscher, het type van
hel allerprofaanste uezond-verstantisme. Dat type zal ik straks als ik begin, donde
ren! donderen! donderen! Als het te onbeschaamd wordt, niet het type alleen,
maar ook de personen. Seijl, de aardrijkskundige, het type van het clroogstoppel-
disme: maar ik heb vreeselijk medelijden met den man en de zijnen om het mis
lukken van zijn carrière door [de] schuld van anderen. Ochtman52, cle teeken-
meester, een flinken vent, maar die niets geleerd heeft. Er is wel vuur in, maar het
brandt op het altaarije notabene van notabene het Zierikzeesche Liberalisme.
Stoel, de natuurkundige, is enkel natuurkundige naar 'I me schijnt. We waren
zoo aardig samen aan 't praten voor zijn trouwen. Hij is een fideele vent, maar
nu woont hij vlak naast de gödclelooze, den verdoemde, -dien Visscher- twee hui
zen onder eèn dak.: en de Heeren zijn nog al groot. Daar kom ik niet in. Zou ik
niet haten, Heere, die u hatenDe nieuwe Engelschman, van der Wal53van bet
Instituut Lauer, geloof ik, afkomstig, ken ik nog niet. Maar ik vrees. Hij schijnt me
niet erg onafhankelijk. Wat mij nu rest is: een 24 jarige onderwijzer, Simon van
der Weyde Gij ziet amice: eenzaam ben ik hier niet: neen.
Overigens wijzigt zich in de loop van dat jaar Van den Bosch' oordeel over de
leraar Engels, L. van de Wal. In een ongedateerde brief heet het:
101