Hoogleraar Zeemans universitaire carrière verliep minder voorspoedig dan op grond van zijn toenemende faam zou kunnen worden verwacht. Weliswaar was hij op 17 januari 1900 benoemd tot buitengewoon hoogleraar, maar verdere promoties, bijvoor beeld naar aanleiding van de toekenning van de Nobelprijs, bleven uit. Toch wist Zeeman zijn positie geleidelijk te verbeteren door gebruik te maken van aantrek kelijke aanbiedingen van elders. Telkens wanneer het gevaar dreigde dat Zeeman Amsterdam zou verlaten kwamen de Gemeenteraad van Amsterdam - de univer siteit was een gemeentelijke instelling - en de Curatoren van de universiteit in actie. Zo leidde een aanbod uit Genève tot salarisverhoging, en een door Zeeman ernstig overwogen verzoek om hoofddirecteur van het Meteorologisch Instituut in De Bilt te worden, resulteerde in 1904 in een toezegging dat Zeeman na het emeritaat van Van der Waals in 1908 de leiding over het laboratorium zou krijgen. Een jaar later wist Zeeman zijn positie nog verder te verstevigen toen hij werd gevraagd directeur van cte optische afdeling van de Physikalisch-Technische Reichsanstalt in Charlottenburg (Berlijn) te worden. Die uitnodiging gaf hem gelegenheid het gesprek te openen over een speciaal voor hem te bouwen twee de laboratorium. Voorlopig bleef het wat een tweede laboratorium betreft bij plannen. Bij het emeritaat van Van der Waals werd aan de oorspronkelijke afspraak vastgehou den: Zeeman werd directeur van het laboratorium en werd bovendien als een van de opvolgers van Van der Waals tot gewoon hoogleraar benoemd. Door zijn directeurschap, maar ook door zijn reputatie werd Zeeman bij het aftreden van Van der Waals duidelijk de leidende figuur in de Amsterdamse experimentele natuurkunde en dat zou hij tot zijn emeritaat blijven. Later werk In deze jaren keerde Zeeman zich langzaam maar zeker af van zijn onderzoek op het gebied van de magneto-optica. Nadat hij zijn experimentele werk in verband met het Zeeman-effect had samengevat in de monografie Researches in magneto- optics (1913) begaf hij zich in een nieuw onderzoeksgebied. Hij begon een serie experimenten die erop waren gericht een van de voorspellingen van Einsteins speciale relativiteitstheorie te toetsen. Het betreft de voortplanting van licht in bewegende doorzichtige lichamen, en in het bijzonder de snelheid waarmee het licht zich voortplant. Ook de algemene relativiteitstheorie, de theorie voor cle zwaartekracht die Einstein in de jaren 1913-1915 ontwikkelde, werd in de jaren 1914 tot 1917 terrein van onderzoek voor Zeeman. Het ging hier om experimen ten waarbij een zo grote precisie was vereist dat het Amsterdamse laboratorium daarvoor volstrekt ongeschikt was door cle al eerder genoemde bodemtrillingen. Daarom nam Zeeman zijn toevlucht tot zijn huis in Huis ter Heide, dat op zeer stabiele zandgrond was gebouwd. Het door Zeeman ontworpen apparaat werd allereerst in de kelder en vervolgens in de vestibule van het huis opgesteld - waarmee de hoofdingang van het huis enige tijd onbruikbaar was - wat wel enig ongemak voor de bewoners opleverde. Inmiddels was de ruimtenood in het laboratorium zo groot geworden dat Zeeman zich in 1916 weer tot B. en W. wendde met een verzoek tot het bouwen van een nieuw laboratorium. Na uitvoerige discussies in de gemeenteraad werd op 21 maart 1917 besloten tot de bouw van een nieuw laboratorium dat naast het bestaande gebouw aan de Plantage Muidergracht zou worden gebouwd. Door de 113

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 2000 | | pagina 115