Sirjansland. Ook hadden Oosterland en Sirjansland in deze periode steeds dezelf de stadhouder en dezelfde secretaris, die soms ook klerk en penningmeester van de polder was. Daarnaast stelde de ambachtsvrouwe ook de herendienaar (de assistent van de baljuw), de bode, de pluimgraaf en de schutter aan. Deze func ties konden eveneens in een persoon worden gecombineerd. Van de baljuw/schout en secretaris ontving de ambachtsvrouwe een jaarlijks bedrag als recognitie. Ook de dijkgraaf en de penningmeester van de polder moesten jaarlijks zo'n bedrag betalen aan de vrouwe. Bovendien ontving zij het zogenaamde opperdijkgraafgrootje uit de polderkas. Met name bij de recognities ging het om aanzienlijke bedragen. Zo moest secretaris Pieter Spanjaert 264 gul den per jaar betalen. Cornelis Smith betaalde als dijkgraaf 234 gulden en als pen ningmeester van de polder 156 gulden. Daarenboven kreeg ze vaste bedragen uitgekeerd bij het controleren en goed keuren van de rekeningen (60 gulden) en bij het verhuren van de accijnzen (42 gulden). Andere inkomsten bestonden uit de recognitie van de veerschipper van de haven de Staart bij Sirjansland, de pacht van de oesterbank aldaar en de pacht van de korenmolen in Oosterland. Ook personen, die ontheffing wilden krijgen van bemoeienis van de weeskamer indien zij voor hun overlijden minderjarige kinderen zouden nalaten, moesten daarvoor betalen aan de ambachtsvrouwe. Op die wijze bleef het geld constant stromen in de richting van Susanna Maria. Als ambachtsvrouwe bezat zij bovendien de jacht en de visserij. Behalve met de dorps- en polderbesturen had Susanna Maria ook bemoeienis met het kerkelijk bestuur. Als ambachtsvrouwe mocht ze twee stemmen laten uit brengen in het collegium qualificatum, het college dat bestond uit de kerkeraad aangevuld met de vertegenwoordiger van de ambachtsvrouwe en een lid van het dorpsbestuur. Dit college koos ieder jaar de twee nieuwe ouderlingen en een nieuwe diaken. Bovendien bracht dit college ook het beroep uit op een nieuwe predikant en benoemde het de schoolmeester, die tevens voorzanger was. Susanna Maria Lonque kon flink foeteren als er zaken niet deugden. In 1746 ont snapte een gevangene. Het wasjan Gabriëlse, die opgepakt was wegens het van gen van hazen. Hij was veroordeeld tot 100 gulden boete, geseling en verban ning uit Zeeland. Doordat hij bereid was om als soldaat naar Oost-Indië te gaan, werd het vonnis teruggebracht tot 14 jaar verbanning. Maar voordat Jan Gabriëlse naar een schip kon worden overgebracht, was de stroper ontsnapt. De verant woordelijke man, stadhouder Aart Goudswaart, kreeg ervan langs. Het bracht haar tot de wens de jarenlange vacature van baljuw te laten vervullen. Aan neef Van Citters vroeg ze of deze wellicht een capabel persoon kende al was het tot schade van mijn bears, ik sonde den boar [bedoeld wordt stadhouder Goudswaart] bedanken, want [die] is niet in staadt om het aansien van de plaats [Oosterland] te mainteneren. Later schold ze haar stadhouder en anderen uit voor lompers. Het feit dat de stadhouder erin slaagde Gabriëlse opnieuw te vangen, temperde de boosheid van Susanna Maria nauwelijks. Toen Goudswaart in 1749 overleed had ze er genoeg van. Aan neef Van Citters schreef ze: want ik met geen bouren om stadthouders van te maken mij langer kan ophouden. In 1750 werd Cornelis Smith uit Zierikzee als baljuw en schout benoemd. Het is waarschijnlijk aan de invloed van Susanna Maria als ambachtsvrouwe te danken dat toen dezelfde Smith in 1751 dijkgraaf werd in het eedsformulier werd opgenomen dat deze naast de plichten, die verbonden waren aan zijn functie, ook moest voor te helpen staan het Heilig Woord Gods. 50

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 2000 | | pagina 52