voerd en verkocht. Ook kooplieden van elders opereerden vanuit Zierikzee naar
het achterland.
Het wegtrekken van kooplieden als de gebroeders Holman, Samuel Boeye,
James Cullen en in een later stadium Willem Voorbeitel Cannenburg, moet door
de bevolking zijn gevoeld. Deze leegte werd weer opgevuld door andere zaken
lieden maar toch manifesteerden zij zich niet zo nadrukkelijk als de weggetrok
ken personen. De opgerichte Nieuwe Visserij rendeerde na verloop van tijd niet
meer. Ook dat werd waargenomen door de bestuurders, die aan deze zaak, eer
der dan de Commissie van Toezigt, een einde wilden maken door het bedrijf te
liquideren. Men wilde de kosten nog enigszins beheersbaar houden, wat echter
door het talmen niet lukte.
Een pluspunt was de aanwezigheid van de Arrondissementsrechtbank. Die instel
ling verleende Zierikzee aanzien, status en bedrijvigheid. Een goed opgeleide
bovenlaag bleef zo aanwezig. Die bovenlaag zag, zoals altijd, kans om verzekerd
te zijn van ruime inkomsten. Degenen die uiteindelijk verarmden waren de
knechts, arbeiders en de kleine middenstand. Zij werden ongewild slachtoffer
van het spook dat koopkrachtvermindering heet.
Na het lezen van dit epistel vraagt men zich wellicht af wat voor persoon Willem
Cannenburg was. Hij was zeker niet de eerste de beste gelukszoeker.
Vermoedelijk was hij van tamelijk goeden huize, gezien zijn huwelijk met de
dochter van een dominee. Het verdere verloop van zijn leven leert ons, dat hij
naadloos integreerde in de Zierikzeese tweede stand. Waarschijnlijk door zijn
succes en vermogen behoorde hij tot de top van die stand. De gewiekste koek
bakker Jacobus Dekker daarentegen bleef in zijn middenstand en behaalde niet
het aanzien en de allure van Cannenburg, hoewel hij toch rijker was. Over het
karakter van deze zeehandelaar zijn we niet ingelicht. De biograaf gaat er in zijn
onschuld vanuit dat de beschreven hoofdpersoon bijna zonder zonden zou zijn
geweest. Dat gevoel krijgt men al snel als de persoon in kwestie zich niet buiten
sporig heeft gedragen. Toch zal de werkelijkheid wel anders zijn geweest. Dit
bewijst (onder andere) zijn scheiding. Succesvolle zakenlieden kunnen over
karaktertrekken beschikken die niet iedereen voor aangenaam houdt.
Toch neigen we naar de goede kant in het geval van van Cannenburg. Zijn lid
maatschap van de Loge der Vrijmetselaars zal er zeker toe hebben bijgedragen
het goede te zoeken. Voorts was hij lid van de Waalse gemeente in Zierikzee.
Na de omwenteling in 1795 werd hij ook bestuurlijk actief. Hij was raad en schepen
gedurende de rest van zijn leven. Ook bekleedde hij, van 1784 tot aan zijn dood, de
functie van commissaris van de Zierikzeese Slavenkas. Vermoedelijk legde de
Bataafs-Franse Tijd hem geen windeieren. Uit diverse bronnen blijkt dat hij over
goede contacten beschikte met de in Zierikzee gevestigde Engelse kooplieden.
Alleen al de informatie van die zijde zal voor Cannenburg van grote waarde zijn
geweest. Op die manier moet hij in staat zijn geweest om fortuinlijk te opereren
in die moeilijke tijd. Het toppunt van zijn creativiteit zal wellicht plaatsgevonden
hebben in het schemergebied van de reguliere en sluikhandel. Toch zijn er geen
aanwijzingen dat hij zwart handelde of zich inliet met corruptie. Zijn schepen
moesten varen en de grove handelswinsten zullen wel tegen het risico zijn afge
wogen. Hij beschikte voor zijn schepen over twee uiterst kundige schippers:
Gideon Janse, uit Veere, en Barend Salomon Lon, een Noor. Beiden behoorden
zeker tot de top in hun vak. Cannenburg bond deze twee uitstekende schippers
aan zich door hun een lening te verstrekken voor de koop van een eigen huis.
81