(mijnheer Woede, zoon v. den Heer Waale, uitgever): vol goede ambitie, weed en leerlust (je weet ex imgue leonem32 is dan niet waar onze 'dichterlijke" intuïtie): over sommige principieele zaakjes (in zijn terminologie "gezichtspunten" genoemd) hebben we 't al eens gehad en mijn overtuiging is: daar kan iets goeds van komen, nog niet een bedorven mem. Twee dagen later (we hadden ook over het aanleggen van een bibliotheekje gesproken) daar kwam hij aan met de cata loog van de verkoop der Bibliotheek-Sepp33 (hebt ge dien gezien: er zijn ook nog al Friesche dingen in): kijk een gewoon mensch, die het vak niet waard is, zou het nooit in zijn hoofd geschoten zijn die boeken aan te streepen: van het meeste moest ik zeggen: niet noodig, ik heb het of we kunnen het van bibliotheken krij gen, of ivel dat is voor later, later, maar ik verzeker je dat er van dien man wat goeds komen kan. Voorzover hij later (na 2 april 1892 komt hij er niet meer op terug; dan meldt hij dat de cursus inmiddels is opgeheven) nog iets over zijn 'bijlessen' schrijft, blijft hij er enthousiast over. Zo op 17 juni 1891: [Ojp mijn cursus electriseerik de mensen en wek leven. Mijn discipel voor Middelbaar werkt uitstekend. Wij knoopen ons Mnl vast aan Oudsak en Oudnfr. Dit zal ivel naar uw zin zijn. Op 12 juli 1892 verhaalt hij zeer enthousiast over een contact met een onderwijzer. Wat mij nu rest is: een 24 jarige onderwijzer, Simon van der Weyde, broer v.d. bur gemeester van Ellemeet: mijn trouwe huisvriend: dat is hier eigenlijk, mijn vriend en ik de zijne met mijn gansche hart en al mijn verstand, in den mooien eminenten zin: van hem, zeg ik u, les amis de nos amis sont nos amis. Ik heb dien man dade lijk geschoten bij de eerste kennismaking en hem sinds steeds beter leeren kennen en gansch en al leeren kennen. Dat is een gezegende, met zijn edel hart, zijn hoogen, reinen zin, zijn krachtige strevende geest, zijn brandend enthousiasme en zijn blakenden vrijheidszin. God! Wat een mooi mensch. Hij gaat voor historie mid delbaar werken en zal daarvoor een jaar ook de academische lessen bijwonen. Van hem hoort gij meèr. Denk aan hem. Gij kunt mij niet de uwe rekenen zonder hèm. Met hem zal ik ook die examenopgave bespreken die je me zond. (12 juli 1892) Ook op dat contact komt hij in de rest van de correspondentie niet meer terug. Zijn collega's komen er in de overwegend positieve brief van 11 april 1891 min der goed vanaf, al krijgt vooral de directeur, G. Kok junior (1836-1901), dan nog enkele lovende kwalificaties: Mijn collega's? Die ken ik natuurlijk betrekkelijk nog weinig, maar geen een heeft me nog geëlectriseerd. Luister nu: In 't algemeen: beste menschen, goede ver houding onder elkaar: gij hebt wel eens zooiets als ruzie op uw docentenkamer? Hier is zoo iets ondenkbaar: eenvoudige menschen ook èn zeer "conversable", aardige, naïeve, natuurlijke menschen Op de docentenkamer heb ik nog nooit een gesprek hooren voeren over zaken van wetenschap, nooit een gedach- tenwisseling: behalve tusschen mij en den directeur: wij hebben al menig uurtje gebabbeld, óf in de docentenkamer, of in een ledig lokaal. Op 17 juni 1891 zijn de neveninkomsten uit de cursus kennelijk nog aanwezig; hij schrijft dan immers: Met mijn nieuwen collega Dr. Stoel (Wis- en Natuurkunde) heb ik voor 't eerst sinds mijn vertrek uit Zwolle, weer eens een avond 'gephilosofeerd'. Veel te 'philo- 93

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 2000 | | pagina 95