-het zijn waarlik zeer goede lieden, maar het is om er aan te sterven. Ik. verkleum in hun gezelschap; zij kunnen mij niets zijn dan de philistijnen den aanbidders van Jehova waren. Er is geen gemeenschappelijk heiligdom. Zoo gij hen toeliet in het uive, zij zouden zich afkeeren. Zoo gij in hun bijzijn offeren wildet, zij zou den lachen. God! Wat achterlijke menschen. Dezer dagen kwam een brief van Cramer mij verrassen met, gelijk hij het noemde: "de eene zijde van een diep-in- de-nacht-gesprekhet verkwikte mij, ik voelde mij weer leven, maar het heeft mij ook weder te dieper in de triestigheid van mijn isolement gedompeld. Het is wel waar, dat deze boeken rondom me als zoovele menschen zijn om mee te praten, maar het levende woord van een vriend die met ons van eenen geest is, is toch nog iets anders. En dan: nieuive boeken kosten zooveel geld en als men wacht tot ze oud zijn dan zijn ze niet nieuw meer. En zoo komt men dan achter en versmacht in deze waterwoestijn. Eigenlijk bevalt het ons hier slecht. Niets bevalt ons hier eigenlijk, tot. nu toe. Toch bindt de verplichting aan een Gemeente die ons met eenig vertrouwen in haar midden heeft ontvangen, ons voor eenige jaren. Maar het is ook zoo duur te leven, dat ik toch zeker opmarcheer als het mij al te duur wordt. Zoo gij, gelijk gij mij te kennen gaaft, nog eenige tijd geduld wilt oefenen met uw credit, zal mij dat wel aangenaam zijn. Ik heb razend veel te betalen, gelijk gij denken kunt, de vestiging hier, hoewel wij ons wat nieuive huisbenodigd heden tot het allernoodigste beperkt hebben, heeft toch nog al gekost: niet zooveel als gij licht schatten zoudt, daar kunt ge op aan, maar toch veel voor ons. Niet de 'uithoek' - althans in letterlijke zin - lijkt me het motief om te willen 'opmarcheren', maar de 'achterlijkheid' - althans in zijn beleving - van de Zierikzeeënaars en vooral natuurlijk: het (gebrek aan) geld! En die (morele) bin ding 'voor eenige jaren' blijkt ook niet zo stevig. Op 2 april 1892 ziet hij een advertentie in het Nieuws van de Dag en zijn kans: in Utrecht breidt de driejarige H.B.S. uit; naast andere wordt er ook een leraar Nederlands gevraagd. Hij meldt zijn vriend dezelfde dag nog dat hij wil solliciteren, maar voelt natuurlijk nattig heid en verdedigt zich ten opzichte van zijn vriend als volgt: Maar het heele milieu, dat is de zaak. Hier heb ik geen milieu. Dan de bezoldiging is er [in Utrecht] beter. Hier zit ik op f. 1400. (In Utrecht was dat tussen f 1600 en f 2400 -js) De cursus die mij eerst een f 130, - 'sjaars zou opbrengen is opgeheven. En ik raak hier uit ditpuitenland vandaan. (2 april 1892) Hij vraagt zijn vriend en collega op verschillende punten raad in deze wat neteli ge zaak. Zeg jij nu eens of deze degradatie van vijfjarig op driejarig veel betekent en wie er uit Utrecht de meeste kans zouden maken. Iets anders is: zal men mij te Zierikzee behoorlik willen behandelen als ik nu alweer pogingen aanwend om te gaan? Gij moet bedenken, Amice, dat ik slechts één akte heb en wie weet ivanneer zich de gelegenheid om mijn aardsche taber nakel te verbeteren wéér voordoet? Financieel is het mij hier geheel onhoudbaar. Ik moet uitzien en op mijn qui vive zijn. Dit kunnen de menschen nu toch ook begrijpen, deze reden. Denkt gij nu dat ik eenige Kans zou kunnen maken, en mag ik. en moet ik? Uw raad? Verbeeld je nu dat jij mijn ouderen broer was, wat zou je clan zeggen? 95

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 2000 | | pagina 97