de ook door ons geprefereerde “Gemeenschap 19 Kluut-Bergeendtype één of een paar jaar weer verdwenen Bespreking I De broedvogelresultaten van de weidevogels zijn in vergelijking met voorgaande jaren -jaren van kommer en kwel voor de weidevogels in Canisvliet - zeer bemoedigend en zelfs spectaculair te noemen. Drieëntwintig territoria Bergeend, 20 territoria Kievit, Grutto (voor de eerste maal broedvogel op Canisvliet 5 territoria Tureluur, 4 territoria Gele Kwikstaart, 7 territoria Veldleeuwerik en nog tal van andere weidevogelsoorten is voor iedereen die Canisvliet en zijn problematiek door de jaren heen heeft gevolgd hartversterkend en deugddoend! In dit eerste jaar lijkt de vogelgemeenschap in de nieuwe kwelgebieden een optie te nemen op de ook door ons geprefereerde “Gemeenschap 19 Kluut-Bergeendtype (Vergeer 1994). De Slobeend haalde 6 territoria, wat zeer behoorlijk is. Dat is zeker geen weerspiegeling van de landelijke trend die sinds enkele jaren in dalende lijn gaat (van Dijk 1997). Van de Tureluur was het van 1987 geleden dat de soort nog had gebroed. We moeten dertig jaar terugkeren om zelfs maar van 3 paar te kunnen spreken Ook voor de Veldleeuwerik moeten we mogelijks tot de veertiger jaren terugkeren om een hoger aantal te vinden. Landelijk is duidelijk geworden dat hoge aantallen Veldleeuwerik op grasland slechts gevonden worden in gebieden met een (gedeeltelijk) beschermde status (van Dijk et al. 1997). Kluut met 13 paar en Kleine Plevier met 4 paar waren heel mooi maar deze twee soorten hebben eerder een pioniersprofiel. Ze koloniseren snel schaars begroeide of onbegroeide plekken maar zonder bijkomende ingrepen zijn ze na één of een paar jaar weer verdwenen (Arts Meininger 1994). Beide soorten hebben dus hun pioniersrol bevestigd op de nieuw aangelegde graslanden en kwelgebieden in Canisvliet. Naar de toekomst toe zal dit soort habitats afnemen in oppervlakte en in kwaliteit. Hun voorkomen als broedvogelsoort zal dus afhangen van het feit of we deze soorten echt willen in Canisvliet, de beheersingrepen incluis. In dat opzicht is een monitoring van het optreden van ‘zoute kwel’ in de Anthonypolder sterk aanbevolen. Binnendijks stelt noch de Kleine Plevier, noch de Kluut veel voor in Oost-Zeeuws-Vlaanderen. Een tiental lokaties met één enkel paartje Kleine Plevier en nog minder voor de Kluut en dit sinds meer dan een twee decennia. (Meininger et al. 1995) Beide soorten zijn wel talrijker vertegenwoordigd elders in de regio, zij het dan buitendijks in het Verdronken land van Saeftinghe (Meininger et al. 1998). Het hoogste aantal broedende Kluten dat voordien in Canisvliet werd gerealiseerd was 9 paar in 1988, met de trieste bemerking dat toen alle legsels verloren gingen vanwege hun ligging op het bouwland. Toch is vergelijken met voorgaande jaren delicaat, want er is een smak geschikt biotoop gecreëerd, en het is een vaste regel dat de soorten dan “wel volgen”. Toch bestaan op deze regel veel uitzonderingen. Het is dus nog veel te vroeg om uitspraken te doen. Een veel langere onderzoeksperiode is van doen en op een aantal vragen dienen de antwoorden nog geformuleerd te worden. II Het feit dat er geen eenduidigheid is over het begrip “weidevogelsoort en het feit dat er meerdere modellen bestaan voor het evalueren van de kwaliteit van een gebied maakt het moeilijk om uitspraken te doen inzake de “vogelkwaliteif van Canisvliet en/of delen van het gebied. 3441 U 130

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van de Stichting Heemkundige Kring Sas van Gent | 1999 | | pagina 26