juiste levenswijze van de burger naar voren werden gebracht als een middel om de beschaving van de maatschappij op indirecte wijze te verbeteren.2' Van deze specta toriale literatuur loopt een directe band naar de opkomst van het genootschapswezen in de tweede helft van de achttiende eeuw.26 Zowel de spectatoriale literatuur als de genootschappelijke beweging beklemtoonden een krachtige moralisering van de burger als lid van de maatschappij, en pleiten voor een manier van leven die niet zozeer de concrete naaste of eigen stad, maar de verbeelde maatschappij als geheel ten goede moest komen. Ook in de gereformeerde biddagspreken van de achttiende eeuw vindt men dit nieuwe, op het publieke nut gerichte moralisme. Deze moralisering verloopt via verschillende momenten. De belangrijkste manier betreft het groeiende gebruik om binnen de kerk bekeerden en onbekeerden, vromen en onvromen, echt betrokkenen en naamchristenen te onderscheiden, in het kort, de groei van de beklemtoning van het belang van individuele vroomheid. Deze neiging was veel breder dan de groepen en personen die als vertegenwoordigers van de 'Nadere Reformatie' betiteld worden en die gezien worden als de Nederlandse variant van het piëtisme. Doorgaans wordt het piëtisme, zeker in zijn Nederlandse variant, geassocieerd met het zich terugtrekken uit de wereld en het vormen van kleine groepjes met een quiëtistische inslag. Er vindt echter ook een omgekeerde beweging plaats. Het beklemtonen van persoonlijke vroomheid leidt ook tot de verbeelding van een landelijke gemeenschap van vromen. In 1748 legde Egbert Metelerkamp in een biddagspreek zijn gehoor uit waarom er nog reden tot optimisme was: 'Die vroome en godvrugtige harten, die den Godt harer Vaderen kennen en hem dienen met een volkomen herte, sullen nog de steunsels van ons lant en Kerk zyn, en de Heere sal ons spaaren, om die weynige regtvaardige die nog in het midden van ons zyn. Siet daar, siet daar! myn waarde Lantgenooten, de redenen van hope, dat Godt ons Vaderlant sal redden'.27 Metelerkamps preek bezat de nieuwe, dubbele structuur. Een plichtenspiegel van autoriteitsdragers wordt gevolgd door het onderscheid tussen vromen en onvromen. Naast de voorstelling van een te bewaren politiek-religieuze orde wordt een innerlijk heid gecreëerd, waarin een voortdurende morele plicht aanwezig is. Het gaat niet langer om het bidden voor land en kerk, dat ieder lid van de gereformeerde kerk behoort te doen wanneer de overheid dat beveelt, maar om een individuele gezindheid die uiteindelijk het welvaren van het land bepaalt. Er vinden hier geleidelijke en subtiele overgangen plaats. De toehoorders van een biddagspreek konden altijd al worden aangespoord om te bidden voor het land. Nu wordt hen gevraagd vroom te zijn terwille van het welzijn van het land en zich ten bate daarvan te bekeren. Smytegelt riep in 1721 zijn gehoor op: 'Ik smeke u altemaal om de welvaart van uw Vaderlandt, om den voorspoet van uw huis en kinderen, om het behoud van uw lichaam en ziele, ik bidde u, zoek dog God, stelt de Biddagsdingen niet uit',28 Hier wordt het begrip 'vaderland' nog gebruikt te worden in de oudere betekenis van het welvaren van de onderdanen van de Republiek, maar in 1741 riep Adrianus Wolf op tot bekering op een manier waar eigenbelang en betrokkenheid bij het vader land als morele gemeenschap volledig door elkaar lopen: 'Maer zie ook eens wat plicht, wat verbintenis aen onzen staet en volk, wat rechte eigenliefde u raedt. Voldoet dan aen de eisch van plicht, van verbintenis aen 54 ZEELAND IN DE BATAAFS-FRANSE TIJD l795-I8l-t

Tijdschriftenbank Zeeland

Nehalennia | 1995 | | pagina 56