verstikkende atmosfeer binnen de stadsmuren.
Oprecht en sterk is het verlangen naar
bevrijding uit die benauwende omknelling.
Zie hoe Hondius zijn boek begint:
Als een vijncxken dat gevangen/In een helder
Sonne-schyn
Uyt sijn muytjen (vogelkooi) heeft
verlangen/Óm in open lucht te zijn;
Even soo verlange ick gans/Buyten naer de
Moufe-schans
Als ick hier ter Neusen binnen/Half gebroken
ben van sinnen.
Van de stad moet hij niets hebben. Daar
heersen nijd, jaloezie, twist, brutaliteit,
heerszucht, oneerlijkheid, veinzerij en allerlei
goddeloze toestanden. Kortom, de geestelijke
atmosfeer in de steden is verpest:
A l de Steden zijn vergalt/Bitter ist al watter
valt
Lucht en woleken zijn vergeven/Die te
Stewaert zijn verheven.
Niet en soecktmen daer te wesen/Dan het geen
men niet en is;
En om meest te sijn gepresen/Slaetmen meest
van deuchden mis.
Genadeloos is zijn oordeel over zijn eigen
woonplaats Terneuzen:
Selver dit ons cleyn convent/Over Schelde
quaelck bekent
En in al sijn vier gewesten/Dicht besloten in
sijn vesten
Berst van nijt en alle sonden/Die voor
markers by de nijt
Meestendeele zijn bevonden/En de liefde
maecken quijt.
Vooral de hoogmoed, die zich uit in de
kleding van de vrouwen, is Hondius een
doorn in het oog. Niet minder sarcastisch dan
Huygens in zijn Costelick Mal (1622) gaat hij
daartegen te keer: de vrouwen
Leggen houpen (hoepels) om de lenden/Als
een berch hout om het schip
Daerse liaer rocken over wenden/Stellen een
verborghen clip
Daer veel schip breuck wert geleen/In de
Hoven in de Steen (steden).
Dat haar kousen niet meer van sajet zijn,
maar van zijde, en dan ook nog gekleurd,
ergert hem behoorlijk en de schoenmode van
die dagen lijkt ook al nergens naar. Ondanks
al deze negatieve berichtgeving krijg je
ondertussen wel een aardig cultuurhistorisch
modebeeld uit die dagen voorgeschoteld.
Nee, Hondius vindt het ideaal in zijn tuin,
daar heerst eenvoud en reinheid en daar leeft
hij gelukkig en die tuin gaat hij ons nu
uitvoerig voor ogen stellen.
De Buyten-Hof (gang 2)
Door de 'Buyten-hof', waar de koeien in de
wei staan, komen we in de 'Nederhof' - de
bijgebouwen waar de koeien, de varkens, de
schapen en de kalveren zijn gehuisvest:
In een aftreck (bijgebouwtje) daer
besijden/Staen in 't doncker vet en glat
Een reeck kalfkens die by tijden/Roepen naer
Itaer dagelicx nat.
Vervolgens komen we in de 'Opper-hof', het
gedeelte waar Hondius woonde, waar het
pluimvee loopt, kippen, kalkoenen, ganzen,
duiven en pauwen.
'Stelle ick dieper mijnen voet', zo schrijft
Hondius, dan kom ik in de boomgaard, die
het hele jaar door reuk, gezicht en smaak van
de bewoners streelt. Uitvoerig beschrijft hij
alle vruchten die hier groeien en je kunt geen
vrucht bedenken die niet op de Moffenschans
groeit, voorzover het klimaat dat tenminste
toelaat. In de wijngaard vinden we allerlei
soorten druiven, meldt Hondius vol trots:
Niet en is van my vergeten/Wat voor druyf in
Christenrijck
V/ert gedroncken of geeten/ls op mijnen
Meulen-dijck.
Deze Meulen-dijck leeft als naam nog voort in
een halt atgegraven dijk bij de Moffenschans.
Voorin, in het schoonste 'pleyn' van de
boomgaard, staan de 'Abricocken' en 'aen de
dijeken' staan 'okernoten' 'op roten' (rijen).
De dreven verlenen 'mispelen met weynich
steenen/Plat en Seusche (Zeeuwse) daelders
groot'. Op de Meulen-dijck en elders staan
'ongebloeide fijgen'.
Appelen, peren, kersen etc. treft men in de
boomgaard aan, evenals bedden vol
moerbeistruiken. De dochter des huizes
kweekt zijderupsen vernemen we even
verderop:
Die ons dochter vanden liuyse/Teelt naer
haren eygen wil
En veracht de wilde ruyse/Van de straten en
den dril (aan de zwier gaan)
Van te loopen hier en daar/Liever neemtse
vlijtich waer
Dese spinsters sonder wielen/Die haer selven
heel vernielen
Om de menschen te vereeren/Voor de moyte
die sy doen
Met flouwele en sijde cleeren/Haer des somers
op te voen.
4