zestiende eeuw', ofwel de periode 1500-1650 en die zich op lange termijn aftekent als
een met een min of meer aaneengesloten economische en demografische expansie.
Die groei komt onder meer tot uiting in het stijgende verloop van de prijzen van
agrarische producten.
De keuze voor die periode komt niet maar zo uit de lucht vallen: de 'Gouden
Eeuw' is namelijk een periode die van doorslaggevende betekenis blijkt te zijn
geweest voor de ontwikkeling van de Nederlandse landbouw en zijn verscheidenheid.
Aan het begin van die 'Gouden Eeuw' - dus sinds het laatste kwart van de zestiende
eeuw - verplaatste het zwaartepunt van die Noordwesteuropese economie zich van
Vlaanderen naar de Noordelijke Nederlanden. Dit ging gepaard met een enorme
expansie van de stedelijke sector in de noordelijke gewesten. Amsterdam met name,
een echte boom-town, groeide van een stad met 15.000 tot één met ruim 200.000
inwoners. De 'Gouden Eeuw' was echter meer dan bloeiperiode van handel, kunst en
cultuur alleen. De laatste decennia is duidelijk geworden dat de ontwikkeling van de
landbouw een belangrijke motor van die 'gouden' ontwikkelingen in de Republiek
vormde.
In de verscheidenheid die zich daarbij begint af te tekenen valt een zonering op,
die sterk doet denken aan de zonering zoals Von Thünen die met zijn model aangaf.
Binnen die constellatie fungeerde het sterk verstedelijkte gewest Holland als 'centrale
stad', met Amsterdam als het 'ultieme brandpunt'.
Aan de hand van dit beeld wil ik nu een korte tour d'horizon* maken langs de
belangrijkste landbouwregio's van ons land in die tijd, te beginnen met de
kustgewesten.
In het zuidwestelijk zeekleigebied genoot het akkerbouwbedrijf al in de Late
Middeleeuwen het voordeel dicht tegen het sterk verstedelijkte Vlaanderen aan te
liggen. Dicht tegen het thünensiaanse brandpunt van de toenmalige Noordwest
europese economie profiteerden de Zeeuwse boeren toen dan ook al van de
afzetmogelijkheden die de Vlaamse urbane economie bood. Vandaar dat de Zeeuwen
zich, naast het verbouwen van granen als tarwe en gerst, al vroeg toelegden op de teelt
van allerlei nijverheids- en andere bijzondere gewassen, zoals vlas, raapzaad,
koolzaad en meekrap. De oudst bekende vermelding van dit laatste gewas boven de
Westerschelde dateert uit de veertiende eeuw. En sindsdien breidde de teelt zich daar
gestaag uit. Rond het midden van de zeventiende eeuw gold met name het eiland
Schouwen al als het centrum van de meekrapteelt. Tezamen met een aantal andere
(nijverheidsgewassen) schommelde het areaal meekrap daar zo rond de 20% van het
totale areaal tienbare gewassen, om naderhand nog uitgebreid te worden.5
Een belangrijke ontwikkeling voor de teelt was het ontstaan van een meekrap
stapelmarkt te Rotterdam, die vanaf het einde van de zestiende eeuw de rol van de
kleinere regionale markten zoals Zierikzee, Bergen op Zoom en Antwerpen overnam.
Die Rotterdamse meekrap-stapel ontwikkelde zich tot complement op de primaire
productie van meekrappoeder door de boeren. De handelaren bouwden er een grote
verscheidenheid aan voorraden op en konden daarmee in principe op elk moment aan
elke vraag voldoen. Mogelijk hebben ze ook een rol gespeeld bij de verbreiding van
de teelt hier in de zuidwesthoek. Door deze en andere, bijzondere teelten was er in de
Zeeuwse akkerbouw al vroeg sprake van een bijzonder hoge arbeidsinzet, die tot
uiting kwam in de zorg die werd besteed aan de bewerking van de akkers en de
22
LANDBOUW IN ZEELAND