Oplossingen voor het arbeidsvraagstuk in de Zeeuwse
landbouw, 1920-1960
Jan Zwemer
Toen de studiedag over de geschiedenis van de Zeeuwse landbouw gehouden werd,
was het voor mij als auteur op historisch gebied een beetje 'oest' - oogst dus. De week
tevoren verscheen een boek waaraan ik had meegewerkt met een artikel over
landarbeiders: Het hek van de dam. Het verdwijnen van de boerensamenleving uit
Colijnsplaat. Drie dagen later, op 1 december, kwam het tweede deel uit van de
Cahiers voor de geschiedenis van de christelijk-sociale beweging met daarin een
artikel van me over de Landarbeidersbond van het CNV in Zeeland. Nu zouden die
titels aanleiding kunnen geven tot de gedachte dat deze lezing een uiteenzetting zou
zijn die helemaal valt onder de sociale geschiedenis. Toch is dat niet het geval. Ik heb
geprobeerd mezelf aan te passen en zo dicht mogelijk aan te leunen tegen de
economisch-historische invalshoek van de andere sprekers op 29 november. Wel
eindig ik met een impressie over de sociale positie van de Zeeuwse landarbeiders en
ik zal dat doen met een gedicht. Als het wat saai wordt, kunt u daar altijd nog moed op
hebben.1
Ik begin met een vraag: weet iemand onder u misschien wat het 'Landbouwersgemak'
was Ik heb hier een kopie: Landbouwers-Gemak of Tafels bevattende het werkloon
tot 300 vierkante Gentsche roeden. Berekend naar de verschillende loonen die per
gemet worden uitbetaald voor wieden, snijden en dergelijke werken. Een tabellen-
boekje dus en in het voorwoord staat dat het zo'n makkelijk boekje is: 'daar het
uitbetalen bij drukke en veelvuldige werkzaamheden, door het groot aantal
werklieden, maar al te vaak veel tijd vordert, wanneer alles nog moet worden
berekend.' De eerste druk van dit Landbouwersgemak kwam uit in 1873, de tweede in
1903, de derde in 1911. De plaats van uitgave was Temeuzen, de berekeningen staan
in Gentse roeden, de landmaat die in Zeeuws-Vlaanderen in gebruik was. Het
exemplaar wat ik in handen kreeg, kwam uit de inboedel van een groot Noord-
Bevelands boerenbedrijf.
Dat jaartal en die plaats van uitgave zijn niet toevallig. Volgens Peter Priester is de
modernisering van de Zeeuwse landbouw begonnen omstreeks 1870 en Zeeuws-
Vlaanderen was een van de gebieden waar die modernisering snel doorgang vond -
Noord-Beveland volgde al snel. Een van de kenmerken van die modernisering was de
teelt van suikerbieten, aardappels en uien, die veel arbeid vereisten voor wieden en
oogsten, maar de rest van het jaar niet. De werklast van de traditionele teelten was
veel meer verdeeld over het jaar, onder andere door het dorsen van de granen 's
winters in de schuur - dat kon je als boer laten doen op elk moment dat je wilde. Van
alle arbeid aan aardappels viel bijvoorbeeld zeventig procent in de oogsttijd volgens
een opgave uit de eerste helft van de twintigste eeuw. Voor bieten was dat veertig
procent, maar het verdunnen en wieden in 't voorjaar vergde 55 procent, dat was dus
ook een vrij korte periode. Ook in de uien was zo'n drie tot vier maanden werk - net
als voor de peeën in het late voorjaar, de voorzomer en het najaar.2
Met de introductie van deze moderne teelten, nam het in Zeeland toch al veel
42
LANDBOUW IN ZEELAND