EMIGRATIE VAN SCHOUWEN-DUIVELAND NAAR DE VERENIGDE STATEN IN DE
PERIODE 1900-1920
Willy Groeneveld-Bakelaar
Emigratie uit Schouwen-Duiveland in de 19de eeuw
Tussen 1839 en 1918 emigreerden er uit Schouwen-Duiveland 4727 personen naar Amerika. Deze
emigratie was niet gelijkmatig verdeeld over deze periode, ook week het beeld van Schouwen-
Duiveland af van andere Zeeuwse regio's.' De hoogste emigratie van de meeste gebieden uit
Zeeland en ook vanuit Nederland lag tussen 1880 en 1900. Schouwen-Duiveland echter had een
piekperiode tussen 1839 en 1858 (27,2 procent van alle emigranten). Toen emigreerden er 1858
personen naar Noord-Amerika. Deze emigratie had waarschijnlijk een economische reden. Er was
concurrentie van Franse meekrap en in 1846 mislukte de aardappeloogst. De boeren waren bang om
nieuwe investeringen te doen en op de lonen van de arbeiders werd bezuinigd Daarna kende het
eiland een geleidelijke afname en een scherpe daling tussen 1901 en 1918 met maar 329 emigranten
(4,6 procent).
De reden hiervoor lag in het feit dat Schouwen-Duiveland betrekkelijk dichtbij Rotterdam en
omstreken lag, zodat dit gebied in de tweede helft van de 19de eeuw een goed alternatief bood om
een nieuw bestaan op te bouwen, vooral na de opkomst van de industrialisatie in Nederland.
Schouwen zelf kende alleen kleinschalige industrie.
Schouwen-Duiveland wordt ingedeeld in vier regio's, het landbouwgebied op de zeeklei in het
oosten en in het westen, twee vissersplaatsen en de stad Zierikzee. Schouwen-Duiveland is van
oudsher een landbouwgebied. De meeste landbouw vond plaats op de zeeklei, maar de Westhoek
gaf een ander beeld te zien. Hier lagen de armere zandgronden met hun duinboerderijen.
Zeekleigebieden
De landbouw op de zeeklei bracht in hoofdzaak dezelfde producten voort als in de rest van Zeeland.
Maar een specifiek product waarin de Schouwse boeren als geen ander waren gespecialiseerd was
de meekrap. De wortels van de meekrapplant werden verwerkt tot poeder dat werd gebruikt om
textiel en leer rood te verven.
Deze meekrapcultuur vereiste een toegang tot een combinatie van kapitaal, kennis, arbeid en
afzetkanalen. Meekrap was een speculatief product waarvan de prijs sterk afhankelijk was van de
buitenlandse afzet.2 Eeuwenlang was het meestoofbedrijf onveranderd gebleven, maar rond 1850
traden er vernieuwingen op, niet in de laatste plaats door de concurrentie uit Frankrijk. Er kwam
een omschakeling naar een modernere bedrijfsvoering. In Zierikzee werd een nieuwe
garancinefabriek opgericht. Garancine was de rode uit meekrap bereide verfstof. De
grootschaligheid kwam tot uiting in de kapitaalsinvestering en de ondernemingsvorm: een
naamloze vennootschap of firma. De oude meestoven bleven bestaan, maar werden verbeterd met
nieuwe drooginstallaties en maalmachines. Typerend voor deze meekrapcultuur was, dat deze niet
alleen verbouwd werd door boeren, maar ook door handelaren en (rijke) aandeelhouders van de
meekrapbedrijven. Het einde van deze cultuur diende zich aan in het laatste kwart van de 19de
eeuw. Twee Duitse ingenieurs wisten uit een afvalproduct van steenkoolteer langs chemische weg
alizarine te maken.3 Door deze stof industrieel te produceren, stortte de meekrapcultuur in. Dit had
grote gevolgen voor alle arbeidskrachten. Veel arbeiders vertrokken naar de opkomende industrie
in Rotterdam en omstreken of emigreerden. Ook de crisis in de landbouw door de import van
goedkoop graan in de jaren '80 speelde hierbij een rol. Normaal werd, als de graanprijzen daalden,
de teelt van de meekrap uitgebreid om zo de klap op te vangen, maar dit was nu onmogelijk
17