voor de mest en gingen ze zich steeds meer specialiseren. Ze hadden nu ook minder personeel nodig. Er kwam nu een commerciëlere bedrijfsvoering en het aantal gemengde bedrijfjes liep terug. De zuivelbereiding werd verbeterd door de benoeming van een zuivelconsulent, die voorlichting gaf en door de oprichting van coöperatieve zuivelfabrieken.5 De Westhoek De landbouw in de Westhoek week af van die op de zeeklei. De Westhoek is van oudsher een gebied dat hoger ligt en dus droger is. Het grenst aan zee en de duinen gaan over in landbouwgebied. De grond is kalkrijk en er ontstond een gevarieerd landschap met boerderijtjes, die bestonden uit 'meetjes' omringd door elzen, die om de acht jaar gekapt en als 'musters' verkocht werden aan bakkers, die er hun ovens mee stookten. De drie dorpen die tussen de duinen en de kleigrond liggen zijn Haamstede, Burgh en Renesse. Omdat de hogere duingronden nooit te lijden hadden gehad van watersnoden, konden hier eeuwenlang oude duinboerderijen blijven bestaan, die het echter niet makkelijk hadden om de eindjes aan elkaar te knopen. Deze boeren leefden op de armere zandgronden en hadden te maken met zandverstuivingen. Maar de grootste plaag waren de tienduizenden konijnen, waarvan er jaarlijks vele werden afgeschoten. Daarnaast waren er grote welvarende duinboerderijen, die ook land hadden in de kleigebieden en die ook overgingen op de verbouw van bieten en aardappelen. Rond de eeuwwisseling werden er op de armere gronden nieuwe culturen geïntroduceerd. In 1894 probeerden de gebroeders Bolle het met de groenteteelt en stichtten een conservenfabriek. Na tien jaar werd dit bedrijf helaas verkocht. Ook deden ze mee met de teelt van bloembollen, die hier zijn intrede deed. Telers uit de Hollandse bollenstreek kwamen naar de Westhoek. Ze huurden land en in speciaal daarvoor gebouwde schuren werden de bollen gedroogd. In Burgh werden tussen 1904 en 1906 zelfs bollen geveild in de oude meestoof. De Westhoekse boer ging al gauw over op deze teelt en rond 1910 had vrijwel iedere boer wel een perceeltje bollen. Ook de teelt van asperges en lupinen breidde zich na 1900 uit en in Renesse begon rond 1908 de teelt van Oost-Indische kers. De zaadjes moesten gesorteerd worden en gezuiverd van stof. Dit gebeurde thuis door het hele gezin. Tot aan de Eerste Wereldoorlog liep de bollenteelt goed, maar toen verloor men het oostelijk afzetgebied en na de oorlog raakte deze teelt in verval.6 Visserij Een andere pijler van de economie was de visserij. Behalve in Zierikzee vond deze voornamelijk plaats in Bruinisse en Brouwershaven, hoewel deze plaatsen niet te vergelijken zijn. Brouwershaven maakte vanaf de 18de eeuw een bloeiperiode door. De vaarroute naar Rotterdam verzandde en de zeeschepen konden niet verder, waardoor Brouwershaven een overslaghaven werd. Er was veel vertier in de stad en er waren dan ook veel cafés en hotels. Na de aanleg van de Nieuwe Waterweg in 1872 raakte het stadje zijn bedrijvigheid en daarmee ook zijn welvaart kwijt. Het belangrijkste was nu de garnalenvisserij, al was dit een sector die afhankelijk was van niet beïnvloedbare factoren. De garnalen werden naar verschillende landen geëxporteerd. Het pellen gebeurde vaak thuis en bij de in 1894 opgerichte 'Brouwersche Inmakerij'. Naast garnalen werden hier ook mosselen, ansjovis en sardines verwerkt.7 De vrouwen van het dorp werkten ook mee. door netten te herstellen, vis schoon te maken en deze bij overschot te leuren in omringende dorpen. De armoede was groot en het hele gezin moest meewerken. Bruinisse gaf een ander beeld te zien. Dit dorp was al van oudsher een centrum van de oester- en mosselcultuur en had rond 1900 een grote mosselvloot. In de loop van de 19de eeuw nam Yerseke, wat betreft de oestercultuur, de eerste plaats over van Bruinisse. Net als in de garnalenvisserij waren er ook goede en slechte mosseljaren. In 1901 en 1902 19

Tijdschriftenbank Zeeland

Nehalennia | 2002 | | pagina 21