kapitaal. Grote conglomeraten van bedrijven ontstonden in nieuwe miljoenensteden, die nieuwe arbeidskrachten nodig hadden. Ook de uitbreiding van het Amerikaans grondgebied in het westen en zuiden na 1850 is een stimulerende factor geweest. De nieuwe territoria wilden snel de status van staat krijgen en de voordelen die daaraan verbonden waren. Daarvoor hadden ze nieuwe inwoners nodig aan wie ze land konden verkopen en die belastingen op zouden brengen. Daarom moedigden ze immigratie aan. Spoorwegen hadden overheidssteun ontvangen in de vorm van grote stukken land, die ze niet alleen graag te gelde wilden maken om hun investeringen te bekostigen, maar ook om zo nieuwe klanten te vinden en te binden: boeren die het spoor moesten gebruiken om hun goederen naar de markten te vervoeren.3 Emigranten uit Zeeland Van deze omvangrijke operatie maakten ook Zeeuwen deel uit. In het zeventiende-eeuwse Nieuw- Amsterdam waren ze niet ruim vertegenwoordigd, slechts 8 procent van deze stad had Zeeuwse wortels, maar in de negentiende eeuw veranderde dit. Al in 1805 vestigden zich enkele families in het westen van de staat New York. dichtbij de stad Rochester. Ze veramerikaansten snel, getuige de aanpassingen van hun naam: Albright (Albrecht), De Kruyft (De Kruif) en Pepper (Pepers). Rond 1836 woonde een groep van 12 boerengezinnen in de buurt van Buffalo en in omliggende plaatsjes (Pultneyville en East Williamson). Ten tijde van de grote uittocht in 1846 moeten er al zo'n 200 Zeeuwse gezinnen in het westen van New York te vinden zijn geweest. Deze gemeenschappen werden pleisterplaatsen voor de nieuwe stroom immigranten en menige Zeeuw besloot in Rochester te blijven.4 Het aandeel van de Zeeuwen in de negentiende-eeuwse emigratie was zeer groot: 21 procent (13.000) van alle Nederlanders die tussen 1831 en 1877 vertrokken kwam uit Zeeland. De grootste concentratie landverhuizers kwam uit Duiveland, West Zeeuws-Vlaanderen en Zuid- Beveland. Daarnaast waren er gebieden met nauwelijks tot geen landverhuizers: Tholen, Walcheren (met uitzondering van Westkapelle en Middelburg) en Oost Zeeuws-Vlaanderen. In de periode 1880-1920 zakte het aandeel van de kleiprovincies enigszins ten gunste van emigratie vanuit de randstad, maar de Zeeuwse emigratie bleef redelijk op peil met gemiddeld 600 personen per jaar. In deze periode had Zeeland (na Groningen) de meeste emigranten per hoofd van de bevolking. In de jaren 1906-1910 emigreerde 1,5% van de Zeeuwen, met relatief grote aantallen in Yerseke, Biervliet en 's Heer Arendskerke. Oorzaken In Zeeland stagneerde de landbouw, vooral in graangebieden. Amerika vormde een alternatief voor landarbeiders die wel de ambitie koesterden om een eigen bedrijf te beginnen, maar geen mogelijkheid zagen. In Zeeland (en in de noordelijke provincies Groningen en Friesland) begon de mechanisatie van de landbouw eerder dan in andere provincies. Daarnaast was er weinig industrie. De doorsnee landverhuizer bleef een sterke voorkeur voor werk in de landbouw houden. Tweederde van hen stond te boek als landarbeider of inwonende knecht en ruim een derde viel in de categorie behoeftigen. Historicus Michael Wintle heeft de maatschappelijke omstandigheden van de emigratie uit Zeeland nader onderzocht om een algemene verklaring te vinden voor de emigratiegolf. Wintle geeft als mogelijke verklaring de spanning tussen katholieken en protestanten. In West Zeeuws-Vlaanderen bijvoorbeeld waren de protestanten in de meerderheid, maar bezetten de katholieken de machtsposities. De Belgische landbezitters importeerden goedkopere katholieke arbeiders, wat de protestanten deed vertrekken. Op Duiveland was het omgekeerde het geval en vertrokken de katholieken. Deze onderlinge verhouding was echter geen algemene factor want de situatie en reactie kon plaatselijk zeer verschillen. In Zuid-Beveland was dezelfde spanning aanwezig zonder 4

Tijdschriftenbank Zeeland

Nehalennia | 2002 | | pagina 6