periode van 20 jaar vertrokken 425.000 burgers overzee, maar door het quotummaximum werden slechts 3131 Nederlanders per jaar tot Amerika toegelaten. Daardoor werden andere bestemmingen gezocht: 36 procent ging naar Canada, 29 procent naar Australië, 8 procent naar Zuid-Afrika en 6 procent naar Nieuw-Zeeland. In de negentiende eeuw nam Amerika 90 procent van de emigranten voor haar rekening. Na de Tweede Wereldoorlog was dat aandeel gezakt naar 20 procent. Wat het aandeel Zeeuwen daaronder was is nog niet onderzocht. Hoewel Amerika dus niet de voornaamste bestemming was, bleef toch de verbondenheid bestaan. Toen de gemeenteraad van de township Zeeland hoorde van de watersnoodramp in 1953 nam het direct een resolutie aan om de president en het congres te verzoeken om het quotum voor de Nederlanders te verhogen. Daarin zijn ze ook geslaagd, maar van die extra plaatsen maakten de landgenoten uit het voormalig Nederlands-Indië gebruik, terwijl de meeste Zeeuwen weer terugkeerden naar huis. Algemeen patroon Wie de emigratie uit Zeeland in de tachtig jaar tussen 1840 en 1920 in perioden van twintig jaar verdeelt krijgt het volgende beeld te zien (zie grafiek 1). In elke periode van twee decennia vertrokken gemiddeld 7.000 Zeeuwen, met als uitzondering de periode tussen 1880 en 1900 toen dat aantal 65% hoger lag. De Zeeuwen die als eerste georganiseerde groep naar Amerika trokken in 1847 en later behoorden tot de armste emigranten. De aardappelziekte van 1845-47, misoogsten en cholera zorgden voor een echte crisissfeer waaruit emigratie een uitweg bood. Na de dramatisch slechte jaren veertig veerde de Zeeuwse economie na 1850 weer wat op, landbouwproducten maakten mooie prijzen en 4000 ha nieuw land werd aan het areaal toegevoegd. In de loop van de negentiende eeuw werd het platteland relatief belangrijker in de provincie Zeeland. Het aandeel van de bevolking van de steden met meer dan vijfduizend inwoners, (Goes, Middelburg, Terneuzen, Vlissingen en Zierikzee), zakte van 33 procent in 1795 naar 24 procent in 1879, om daarna langzaam op te krabbelen tot 28 procent in 1909. De grotere afhankelijkheid van de landbouw bracht met zich mee dat de regionale economie de bevolkingsgroei niet kon opnemen. Daarom moesten mensen uitwijken naar andere streken of emigreren. Van alle Nederlandse provincies had Zeeland de laagste bevolkingsgroei (110 procent tegen 182 procent).8 Aangezien de Zeeuwse landbouw voor 43 procent gericht was op het verbouwen van graan, werd ze extra zwaar getroffen door de toenemende invoer van goedkoop Amerikaans graan, waardoor de prijs na 1878 halveerde.9 Minder dan in andere provincies hadden de Zeeuwen mogelijkheden om hun inkomen aan te vullen. Waar 44 procent van de Groninger arbeiders een klein stukje land voor eigen gebruik had, had slechts 24 procent van de Zeeuwse arbeiders die voorziening, terwijl ze vooral in West Zeeuws-Vlaanderen nauwelijks eigen grond bezaten.10 De toename van emigranten tussen 1880 en 1900 had alles te maken met deze landbouwcrisis van de jaren '80. Het stabiele beeld dat grafiek 1 lijkt te tonen, valt uiteen als we de verdeling per regio onder de loep nemen. De variaties in de zes regio's (Walcheren, Zuid- en Noord-Beveland, Schouwen-Duiveland, Tholen en St. Philipsland, Oost- en West Zeeuws-Vlaanderen) zijn te verklaren uit de deelname aan het begin van de emigratiebeweging, de afhankelijkheid van graan en de aanwezigheid van economische alternatieven. Hoe sterker het aandeel van de streek in de eerste golf emigranten, hoe groter de afhankelijkheid van de tarwe en hoe beperkter de alternatieven, hoe groter de emigratiestroom. 7

Tijdschriftenbank Zeeland

Nehalennia | 2002 | | pagina 9