HET WANGEDROCHTELIJKEHOLLANDSE AANSTELLINGSBELEID EN DE VLOOT VAN DE REPUBLIEK Van mythe naar werkelijkheid Doeke Roos Het is alweer vele jaren geleden dat in dit blad een artikel verscheen over 'een bestuurlijk wangedrocht'. De schrijver doelde daarmee op de verstrengeling van de Zeeuwse bestuurscolleges de Gecommitteerde Raden van de Staten van Zeeland en de Raden van de Admiraliteit van dit gewest, waarvan de bestuurders grotendeels dezelfde waren.1 Hoe verfoeilijk toch, monstrueus zelfs, zo vertelde de Leidse hoogleraar Bruijn. Het Zeeuwse belang dienen betekende immers niet ook nog eens het generaliteitsbelang voor te staan! Verstrengeling of niet, de Zeeuwen zagen kans hun vlootzaken uitstekend te regelen. Dat was zeker in Holland niet het geval. De zeegeschiedenis van de Republiek tijdens de zeventiende eeuw en wel voornamelijk het varend verleden van de Hollandse admiraliteiten, vertoont meerdere zwarte bladzijden. Van belang is, onderzoek te doen naar de dissonanten in het koor van lofzangen over het varend verleden van de vloot van de Republiek en het zogeheten zeeheldendom; verzwegen wanklanken noemen over de organisatie, de misstanden en het Hollandse hiërarchisch denken. Een begin dient gemaakt om het geïdealiseerde beeld dat de maritieme geschiedschrijving van de zeventiende eeuw geeft ter zijde te schuiven om van de mythe bij de werkelijkheid uit te komen. Hier een kritische blik op het aanstellen, en ondanks de kennis over hun onbekwaamheden, handhaven van drie Hollandse admiralen. Een bijzondere rol Voornoemde negatieve kwalificatie 'wangedrocht' was oorspronkelijk afkomstig van de Hollanders die hiermede wezen op het 'vijfhoofdige wangedrocht': de vijf admiraliteiten van de Republiek der Verenigde Nederlanden. Men ging eraan voorbij dat drie admiraliteiten Hollandse 'wangedrochten' waren. De Hollanders wensten vlootzaken te centraliseren, zo vertellen de geschiedschrijvers, zonder echter eerst in eigen huis orde op zaken te stellen. In de tijd van de Republiek muntten zij uit in het verzinnen van ongenuanceerde beschuldigingen aan het adres van de Zeeuwen. Dit alles in het kader van de rivaliteit tussen de zeegewesten. Nu, vier eeuwen later dus, wederom een poging de Zeeuwse bestuurders in een negatief daglicht te plaatsen. In mijn dissertatie heb ik getracht aan te tonen dat we in de Republiek der Verenigde Nederlanden, zeker waar het de zeventiende eeuw betreft, een nationale maritieme geschiedenis kennen, die gescheiden moet worden beschouwd waar het de zeegewesten Holland en Zeeland betreft.2 Met welk een gemak wensen de historici de Zeeuwse regionale maritieme geschiedschrijving te rangschikken onder het generaliserende begrip 'ons varend verleden'. Het hollandocentrisme is erg sterk en wordt nog altijd uitgedragen. In de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw vertelde ik in de boeken Zeeuwen en de VOC en Zeeuwen en de Westindische Compagnie dat de Zeeuwen ook binnen die compagnieën een bijzondere rol hebben gespeeld. Men wenst mij daarom graag in de hoek van de 'regionaaltjes' te plaatsen. Een te Zeeuws denkend patriot, zo werd me tijdens de verdediging van mijn proefschrift door één van de opponenten verweten. Hieraan zou ik willen toevoegen dat indien een geschiedschrijver een belangrijke rol toekent aan personen uit het verleden, in mijn geval de Evertsens, hij er niet aan zal ontkomen eigen sympathieën en antipathieën te laten meespelen. Zo zal een hoofdpersoon in een biografisch verhaal zelden in een volkomen negatief daglicht komen te staan. Overigens doet een 2

Tijdschriftenbank Zeeland

Nehalennia | 2004 | | pagina 4